Nazi-Duitsland en de Joden – Saul Friedländer
Over geen enkel ander onderwerp verschenen zoveel boeken als over Adolf Hitler, de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust. Denk aan de werken van Joachim Fest, Raul Hilberg en Ian Kershaw of aan de persoonlijke getuigenissen van Sebastian Haffner, Primo Levi, Imre Kertész en zovele anderen. Toch zijn er nog veel onbeantwoorde vragen over de juiste beweegredenen van Hitler, de kennis van de doorsnee Duitsers over de massamoorden, de houding van de kerken tegenover de uitroeiing van de Joden, en vooral over de vraag of de Endlösung het resultaat was van een vooraf gepland plan zoals intentionalisten veronderstellen, of eerder het ‘logische’ gevolg van een langdurig proces dat onvermijdelijk zou leiden tot het grootste drama in de wereldgeschiedenis, de moord op zes miljoen Joden in Europa, zoals functionalisten betogen. In zijn monumentale werk Nazi-Duitsland en de Joden geeft de Tsjechische historicus en hoogleraar Saul Friedländer een antwoord op al deze vragen. Aan de hand van massa’s uitspraken van nazileiders, krantenknipsels, persoonlijke brieven, officiële documenten, individuele getuigenissen en dwarsverbanden toont hij een schrikbarend beeld van het alomvattende antisemitisme, niet alleen in Duitsland, maar in zowat alle Europese landen waar het christendom zo sterk aanwezig was, en dat een van de belangrijkste drijfveren was die de massamoord op de Joden mogelijk maakte.
Al in het eerste deel van zijn over De jaren van vervolging 1933-1939 beschrijft Friedländer hoe akelig snel de Duitsers zich vereenzelvigden met de nazistische propaganda en hoe de Joden hun droeve lot ondergingen. In tegenstelling tot Daniël Goldhagen zegt de auteur niet dat het Duitse volk behept was met een op fysieke eliminatie van de Joden gericht antisemitisme, maar wel dat het heeft bijgedragen aan de nazi-politiek om op ongekende schaal de Joden uit te roeien. Vanaf het begin speelden de geestelijke leiders daarin een bijzonder bedenkelijke rol. Toen de eerste maatregelen tegen de Joden werden getroffen, protesteerden de kerkleiders niet in het openbaar. Otto Dibelius, de hoogste protestantse geestelijke in Duitsland, billijkte openlijk de politiek van de nazi’s, en de katholieke kardinaal Adolf Bertram besloot om niet te reageren tijdens de boycot van joodse winkels omdat ‘de boycot deel uitmaakte van een economische strijd waarbij geen directe kerkelijke belangen in het geding waren’. Die redenering van katholieke leiders loopt als een rode draad doorheen het twaalfjarig schrikbewind van de nazi’s tegenover de bevolking in het algemeen en de Joden in het bijzonder. Zolang de belangen van de katholieke kerk en de paus niet in het gedrang kwamen, hulden ze zich in stilzwijgen of stemden ermee in.
Zo bleef de Kerk doofstom toen de rassenwetten van Neurenberg werden uitgevaardigd waardoor de Joden steeds meer beroofd werden van hun rechten. De Oostenrijkers namen eenzelfde houding aan. Friedländer wijst erop dat gewelddaden tegen de Joden in Oostenrijk reeds begonnen voor de Anschluss en dat de bevolking zich verlustigde in vernederingstaferelen waarvan Joden het slachtoffer waren. Ook de Oostenrijkse kerkleiders huldigden zich in stilzwijgen of wezen op de ‘historische’ schuld van de ‘moordenaars van Christus’. Het meest schrijnende voorbeeld van de onverschilligheid van de christelijke leiders en hun gelovigen bleek na de Kristallnacht, een door de nazi’s georganiseerde aanval tegen de Joden in de nacht van 9 op 10 november 1938. Daarbij werden 267 synagogen in brand gestoken, duizenden winkels en bedrijven verwoest, huizen, scholen en begraafplaatsen beklad en vernield. Bijna honderd Joden werden vermoord. Enkele dagen later pakte de Gestapo en de SS meer dan 30.000 Joden op die verdwenen in de concentratiekampen van Dachau, Buchenwald en Sachsenhausen. ‘De kerken spraken zich in het openbaar niet tegen de pogrom uit,’ schrijft Friedländer, en hiermee gaven ze vrij baan aan Hitler en zijn volgelingen om door te gaan, wat zou leiden tot De jaren van vernietiging 1939-1945, zoals beschreven in het tweede deel van zijn magnum opus.
De Joden werden voortdurend voorgesteld als hét cruciale gevaar voor de gezondheid van de volksgemeenschap en het ware geloof. Hitler, Goebbels en andere fascistische leiders noemden de Joden duivels die zowel het kapitalistische Amerika als het bolsjewistische Rusland de touwtjes in handen hielden en uit waren op wereldheerschappij. Daarbij verwezen ze regelmatig naar de Protocollen van de Wijzen van Zion, een vervalst document. Ondanks het groteske karakter van deze beschuldigingen kwamen steeds meer Europeanen onder invloed van deze ideeën die dan nog werden versterkt door het antisemitisme van de kerken. Zo raakten de Joden steeds meer geïsoleerd en kwetsbaar. ‘Geen enkele maatschappelijke groep, geen enkel kerkgenootschap, geen onderzoeksinstelling of beroepsvereniging in Duitsland of elders in Europa verklaarde zich solidair met de Joden,’ schrijft Friedländer, met als gevolg dat de nazi’s en aanverwante leiders ‘de Jodenvervolging tot het alleruiterste konden blijven zonder ook op maar één tegenkracht van enig belang te stuiten’. Na de oorlog is door burgers en gewone soldaten vaak beweerd dat ze geen weet hadden van de misdaden die tegenover de Joden werden begaan, ‘Wir haben es nicht gewusst’, zo klonk het. Friedländer weerlegt dat en bewijst overtuigend dat massa’s Duitsers, Polen, Wit-Russen, Oekraïners, Balten en andere Europeanen wisten dat de Joden vervolgd en uitgeroeid werden. Maar hij toont ook aan dat de nazi’s in eerste instantie geen concreet en definitief plan hadden voor de Endlösung.
In de eerste maanden van de oorlog, die bijzonder succesvol verliep voor het Reich, speelden de nazi’s met het idee om de Joden te deporteren naar een verafgelegen plek, bijvoorbeeld naar Madagaskar, een eiland ten oosten van Afrika. Men wou ze in elk geval uit Europa krijgen. Daartoe begon men met een politiek van ‘identificatie, afzondering, onteigening, concentratie en emigratie of uitzetting’. Zo merkt de auteur op dat het tot oktober 1940 voor Poolse Joden toegestaan was om te emigreren, hoewel de waarheid gebiedt te zeggen dat weinig landen bereid waren om op dat moment Joodse vluchtelingen op te nemen. In elk geval ondervonden de autoriteiten weinig of geen weerstand bij de bevolking, een gevolg van de onverschillige houding van de christelijke leiders. Dat die kerken nochtans een grote impact konden hebben blijkt uit het feit dat in de jaren dertig en veertig ruim 95 procent van de Duitsers naar de kerk ging. Steun van de kerken moesten de Joden niet verwachten. Meer nog, de hoogste katholieke vertegenwoordiger in nazi-Duitsland, kardinaal Adolf Bertram, ‘stond pal achter Führer en vaderland’, schrijft Friedländer. Ook in andere landen, zoals in het bezette Frankrijk keurde het episcopaat de anti-Joodse maatregelen goed (ze verwelkomde de uitsluiting van de Joden uit het openbare leven). Eind 1940 werden getto’s opgericht, moesten de Joden zich registreren en werden gedeporteerd. Tal van Duitsers kregen de ontruimde huizen van de Joden toegewezen, toeristen vergaapten zich aan massagraven en de pers maakte geen geheim van het bestaan van concentratiekampen.
‘De Jodenvervolging werd in heel Europa geaccepteerd, ja zelfs gebillijkt door de bevolking, met inbegrip van de intellectuele elite en nog het meest door de christelijke kerken,’ aldus Friedländer. Een sleutelzin staat op bladzijde 196 wanneer de auteur stelt dat de moordzucht tegen de joden zo manifest in de lucht hing dat niemand er overheen kon kijken. Hiermee ondermijnt hij de stelling van historici als Michael Hesemann en Michael Burleigh die in hun recente boeken de kerk en de paus proberen vrij te pleiten van schuld. Vanaf de zomer 1941 begonnen de massamoorden. ‘Die Juden sind Freiwild’, schreef een lid van de Ordnungspolizei. Friedländer beschrijft massamoorden in Litouwen waar de bevolking instemmend toekeek en in Polen (Jedwabne) waar de lokale inwoners – geïndoctrineerd door extreem antisemitische priesters – hun Joodse buren met knuppels afmaakten. Hij heeft het over de beruchte katholieke Ustaša die in Kroatië als waanzinnigen tekeer gingen tegen de Joden (nochtans wist het Vaticaan hiervan) en over Tiso, een Slowaakse katholieke priester die president werd, en die tienduizenden Joden uitleverde aan de nazi’s en voor die deportatie zelfs betaalde! Vanaf de aanval in Rusland schakelden de Duitsers in een hogere versnelling. De frontsoldaten werden gevolgd door de beruchte Einzatsgruppen die het bevel kregen om alle communistische leiders en Joden dood te schieten. Toch had Hitler op dat moment nog steeds geen vastomlijnd plan, aldus de auteur. Maar de contouren werden zichtbaar. Het ging hem om de eliminatie van de Joden.
De Jodenhaat werd op het thuisfront stelselmatig aangemoedigd. ‘In bioscoopzalen ging gejuich op bij journaalbeelden van de arrestatie van Joden, hun gezwoeg als dwangarbeiders en zelfs toen er een lynchpartij in Riga te zien was,’ schrijft de auteur. Enkele weken later besloot Himmler om de Joden in het getto van Riga te vermoorden. Hierna volgt een van de hardste beschrijvingen in dit boek. Het doodschieten van Joden in een massagraf waarbij de slachtoffers in een kuil moesten kruipen, zich naakt op de lichamen van hun dode lotgenoten moesten leggen en nadien met een nekschot werden afgemaakt. In die periode begonnen ook de deportaties van de Joden uit Berlijn en andere Europese centra naar de kampen in het Oosten. Op 11 december 1941 verklaarde Duitsland de oorlog aan de VS. Een dag later verklaarde Hitler dat de Wereldoorlog een feit was en dat ‘de vernietiging van de Joden het noodzakelijke gevolg (moet) zijn’. Wat wisten de geallieerden hiervan? De Engelsen konden via de Enigma-machine de Duitse boodschappen decoderen en wisten dat de Joden massaal werden vermoord. Enkele gevangenen wisten te ontsnappen en speelden gevoelige informatie door aan de geallieerden. Maar het ongeloof bleef daar groot. Intussen werkten de vernietigingscentra van Chelmno, Belzec en Sobibor op volle toeren. Treblinka en Auschwitz waren toen in aanbouw.
De beslissing om de Joden fysiek te elimineren kwam er na de Duitse nederlaag in Noord-Afrika en de slag om Stalingrad. Hitler zag hier opnieuw de hand van de Joden in. Vanaf toen begonnen de massale vervolgingen en deporaties uit andere Europese landen naar de kampen in het Oosten. In tal van landen verliep dat bijzonder ‘vlot’ zoals in Nederland. En ook in Frankrijk waren het uitsluitend Franse politieagenten die razzia’s hielden om Joden op te pakken. Maar het waren natuurlijk wel de nazi’s die hierop aanstuurden. Treffend voor het fanatisme was de vraag van Himmler om de 150 tot 200 Finse Joden uit te leveren en later ook de Joden uit de eilanden in de Middellandse Zee te vernietigen. Tegen het einde van het jaar 1942 wist de internationale gemeenschap veel over deze moordplannen. ‘Op 17 december 1942 verklaarden alle geallieerde landen en het Nationale Comité van Vrije Fransen dat de Joden in Europa werden uitgeroeid,’ schrijft Friedländer. Die informatie bereikte ook het Vaticaan. Tal van geestelijke leiders uit de bezette gebieden brachten de paus op de hoogte van de infernale uitroeiing van de Joden in hun gebied. Maar Pius XII bleef zwijgen.
Op 16 oktober 1943 werden meer dan duizend Joden in Rome opgepakt en afgevoerd naar Auschwitz. Ook dat wist de paus al heel snel. Meer nog, hij werd dag na dag op de hoogte gehouden van de deportatieroute, maar weigerde te reageren. Sommige historici beweren dat de paus daarmee erger onheil wou voorkomen, zijn eigen veiligheid wou verzekeren of Rome en het Vaticaan beschermen tegen verdere vernietiging. Eigenlijk was de deportatie een enorme gok van de Führer, want hij liep kans op een publieke veroordeling door de hoogste vertegenwoordiger van de katholieke kerk. De enige plausibele reden dat hij de deportatie toch liet doorgaan is dan ook even eenvoudig als onthutsend. ‘Hitler en zijn helpers wisten zeker dat de paus niet zou protesteren,’ aldus de auteur. Het is de zwaarste beschuldiging ten aanzien van de kerkelijke leiders in dit boek, maar lang niet de enige. ‘Leden van de clerus die na de oorlog van niets zeiden te weten, zoals bijvoorbeeld kardinaal Bertram en bisschop Gröber, logen gewoon,’ schrijft Friedländer. Tekenend was ook het verzoek van Bertram na de zelfmoord van Hitler op 30 april 1945 aan alle parochiepriesters van zijn diocees om ‘een plechtig requiem ter herinnering aan de Führer op te dragen’. Op dat ogenblik hadden de geallieerden immers alle concentratie- en vernietigingskampen bevrijd en kende men de vreselijke waarheid van de moord op miljoenen Joden.
De nazi’s wilden ondanks het onafwendbare einde in de laatste oorlogsjaren toch alle Europese Joden doden. Die obsessie lijkt irrationeel, maar dat klopt niet. Hitler bleef aandringen op hun volledige vernietiging als middel om de ‘bloedzuiverheid’ van de Duitsers veilig te stellen. Voor hem waren de Joden de ondermijners van de eigen cultuur. In juni 1943 beval Himmler de liquidatie van alle getto’s in het Ostland. En paradoxaal groeide het antisemitisme in landen als de Oekraïne en Polen nog meer. Naarmate de Duitsers gebied verloren groeide hun haat tegenover de Joden, die ze als oorzaak zagen voor hun miserie. In de zomer van 1944 deporteerden de nazi’s meer dan 400.000 Hongaarse Joden naar Auschwitz en zelfs op het moment dat de Russische soldaten zich al in de hoofdstad Boedapest bevonden, bleven fascistische milities Joden doodschieten aan de oevers van de Donau. Zo heeft de auteur het over de laatste maanden van het naziregime die leidden tot een ‘eindsprint naar de volledige uitroeiing van de Europese Joden’. Toen de kampen op het punt stonden om bevrijd te worden, joeg men nog een kwart miljoen Joden de dood in door ze in dodenmarsen naar andere kampen te sturen. Opmerkelijk is dat uit de laatste peilingen van de Sicherheitsdienst begin 1945 bleek dat de bevolking de Joden nog meer haatten en verantwoordelijk stelden voor de oorlog.
Het boek van Friedländer rekent finaal af met twee stellingen. De eerste betreft de onwetendheid van de Duitsers en tal van andere Europese burgers over de Endlösung. Net als Robert Gellately geeft hij tal van voorbeelden die dat tegenspreken. De tweede betreft de passende houding van de geestelijken. Net als de historici John Cornwell, Michael Prayer en Daniël Goldhagen toont Friedländer overtuigend aan dat de kerken, hun vertegenwoordigers en vooral de paus in gebreke bleven. In het Vaticaan wordt hard gewerkt om paus Pius XII zalig en later ook heilig te verklaren. Daarvoor onderzoekt de ‘Congregatie voor zalig- en heiligverklaringen’, die als bij toeval haar kantoren heeft op de Piazza Pio XII, nu de twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan: erkenning van de heldhaftigheid van zijn deugden en de goedkeuring van een wonder dat op zijn voorspraak door de Heer is gedaan. Van ‘heldhaftigheid’ is alvast geen sprake, en het grootste wonder blijft waarom de Pius XII gedurende zijn bijna twintigjarige pontificaat, dus ook in de dertien jaar na het einde van de oorlog niet éénmaal de uitroeiing van de Joden heeft aangeklaagd, Mein Kampf niet op de index van de verboden boeken plaatste en geen enkele hooggeplaatste nazi-leider excommuniceerde.
Saul Friedländer, Nazi-Duitsland en de Joden, Nieuw Amsterdam/Lannoo, 2007
Recensie door Dirk Verhofstadt