Mijn leven - Marcel Reich-Ranicki
Mijn leven is het aangrijpende en schitterend geschreven levensverhaal van de Duitse literatuurcriticus Marcel Reich-Ranicki die in 1920 geboren werd in het Poolse Wloclawek in Polen uit een Poolse vader en een Duitse moeder. Zelf typeerde hij zich eens als ‘een halve Pool, een halve Duitser en een hele jood’, een combinatie die zijn ganse leven zou bepalen. Zijn ouders gaven hem bewust de voornaam Marcel, een christelijke naam, die heel wat minder reactie van de klasgenootjes uitlokte dan de namen Gerde van zijn oudere zuster en Herbert-Alexander van zijn oudere broer. In het Polen van 1920 bestonden immers felle ressentimenten tegen Duitsers en joden. Het hielp weinig want zijn moeder stuurde hem naar een Duitse school, waardoor hij al snel een Aussenseiter werd, iemand die ‘erbuiten viel’. Op negenjarige leeftijd verhuisde hij naar Berlijn, voor hem het land van de cultuur. Een ‘paradijs’ dat echter snel overschaduwd werd door de opkomst van het nazisme. De anti-joodse stemming van die dagen ervaarde hij voor het eerst op de speelplaats van zijn school waar twee jongeren, een lid van de Hitlerjugend en een jood met elkaar op de vuist gingen. Het eindigde met een scheldwoord ‘Rotjood’. In een volgende les veroordeelde hun leraar dr. Knick dit met de mededeling: ‘Ik, als christen, kan niet toestaan dat …’. Enige tijd later werd de leraar overgeplaatst.
Reich-Ranicki onderging op dertienjarige leeftijd zijn bar mitswa alhoewel hij zich niet kan herinneren ooit in God geloofd te hebben. Hij verwijst hiervoor naar de rebellie van Goethe die in zijn Prometheus stelde: “Ik u eren? Waarvoor?” Intussen zorgden de Wetten van Neurenberg voor steeds meer onrust. Tienduizenden joden emigreerden, maar zijn ouders hadden nog het geld noch de contacten om dat te doen. Hij bleef in Berlijn en onderging op school de zogenaamde raskunde. Zo werden in de klas de schedels opgemeten met als doel de minderwaardigheid van de joden aan te tonen tegenover de superioriteit van de ‘ariërs’. Maar de resultaten bleken tegen te vallen. De ‘rassisch’ beste schedel bleek voor te komen bij een joodse medeleerling. Zelf bleef hij jaar na jaar de beste in Duitse literatuur. Maar de stemming sloeg stilaan om en joden werden gepest. Reich-Ranicki die later in het getto van Warschau terechtkwam, beschrijft hoe hij zijn vroegere medestudenten ontmoette op een klasbijeenkomst in 1963. Het werd een genante bijeenkomst van goed opgeleide jongeren, waaronder vier medici, die ooit bruine en zwarte uniformen hadden gedragen. Ze ontweken hem en toonden zich als de miljoenen anderen die tijdens de nazistische barbarij het hoofd hadden afgewend.
Een andere gevolg van de nazificatie was de impact op de literatuur zelf. Tal van boeken van joden, communisten, socialisten, pacifisten en antifascisten werden uit de rekken van de openbare bibliotheken gehaald. In mei 1933 werden in Berlijn 20.000 boeken verbrand, hoofdzakelijk uit bibliotheken. Maar de boeken van Mann, Schnitzler, Sternheim, Brecht en Zweig waren wel nog te koop in antiquaraten. Zelf ging Reich-Ranicki regelmatig op bezoek bij een oom die beschikte over een uitgebreide bibliotheek, om er te lezen wat niet gelezen mocht worden. Of hij kwam samen met enkele vrienden om bij een schemerlamp voor te dragen uit hun werken of hun gesmokkelde brieven te lezen. Zo haalt hij een herinnering aan waarbij ze samen een brief van de inmiddels gevluchte Thomas Mann lazen en met opluchting vernamen dat hij zich keerde tegen ‘de verachtelijke krachten die Duitsland moreel, cultureel en economisch verwoestten’. Met die brief had Mann voor het eerst duidelijk stelling genomen tégen het Derde Rijk. Het sterkte hen in hun verzet tegen de geestelijke terreur van de machthebbers in de ijdele hoop dat hun grote dichters en schrijvers het verschil konden maken. Het tegendeel was echter waar. Op 12 november 1938 werd het joden verboden nog naar theaters, films, concerten, lezingen, dansvoorstellingen en culturele tentoonstellingen te gaan. Maar toen was Reich-Ranicki niet langer in Berlijn. Net voordien werd hij met zijn familie opgepakt en op treintransport gezet richting Warschau, dat snel nadien zou veroverd worden.
Terwijl de Duitsers in eigen land geconfronteerd werden met geassimileerde joden die net als hen westers gekleed gingen, zagen ze in Warschau voor het eerst orthodoxe joden, met lange pijpenkrullen haren, ruige baarden en hun oriëntaalse kledij. Hier waren de Untermenschen, de vijanden van de Duiste staat, dixit de Fürher, pas echt zichtbaar. Duitse soldaten lieten er hun laatste remmingen vallen en sloegen er op los. En in geval van twijfel was het ‘broek laten zakken’ zodat de minste twijfel door het besneden lid verdween en men erop kon losslaan. Straatrazzia’s en overvallen werden schering en inslag, vaak gewoon om hun juwelen of eigendommen te stelen. De rechteloosheid was toen dermate dat elke Duitser die een uniform droeg en een wapen had, met een jood kon doen wat hij goeddunkte. Spoedig nadien werden 400.000 joden verplicht om zich in het getto te vestigen. In een deel van de stad omringd door een drie meters hoge muur en prikkeldraad. Voor hun eigen bescherming zo klonk het bij de Duitsers naar de joden toe, en om de bevolking te beschermen tegen tyfus en andere ziekten zo klonk het naar de Polen toe. Het vuile werk lieten de Duitsers evenwel over aan de joden zelf via de zogenaamde Jodenraad. Daar kreeg Reich-Ranicki dank zij zijn kennis van het Duits al snel een baantje als hoofd van het Vertaalbureau. Een belangrijke post waar hij als eerst op de hoogte was van de nieuwe maatregelen die de Duitsers aan de joden oplegde.
Daarop beschrijft Reich-Ranicki in een afgemeten stijl het leven in het getto. Een goede weergave hiervan kan men zien in de film De Pianist van Roman Polanski gebaseerd op het leven van Wadislaw Spilman. Het lijkt wel of Polanski zich hierbij ook baseerde op het boek van Ranicki. In het getto bood alleen de muziek een zekere vertroosting. In de eerste maanden was het nog toegestaan om in het getto concerten te geven met muziek van Beethoven, Mozart en Haydn. Die concerten werden ondanks de ellende en de honger druk bijgewoond, een uurtje of twee op zoek naar bescherming en geborgenheid. Reich-Ranicki schreef er zelfs kritieken over (kritische noten bij optredens in onmenselijke omstandigheden), iets waarvoor hij zich na de oorlog schaamde. “Waarom heb ik musici, die alleen maar erg hun best deden, verdriet gedaan?” Hij herinnert zich hoe op een dag drie Duitsers in uniform binnenkwamen. Zouden ze schreeuwen en schieten? Neen, ze luisterden en na afloop applaudiseerden ze mee. Vanaf 12 april 1942 mochten dergelijke concerten niet langer, alleen nog optredens in kleine kamers en beperkt tot muziek van joodse componisten als Mendelssohn en Offenbach.
Op 22 juli 1942 noteerde Reich-Ranicki samen met de anderen van de Jodenraad de orders van SS-Sturmbannfürher Höfle om dagelijks 6.000 joden bij de spoorlijn bijeen te brengen voor ‘evacuatie’ naar het Oosten. In dit stuk gaat hij verder in op de rol van de voorzitter van de Jodenraad Adam Czernakow die door de meeste joden misprezen werd wegens een vorm van ‘medeverantwoordelijkheid’. Reich-Ranicki is opvallend mild voor deze trieste figuur die zich daags nadien zelfmoordde en een briefje achterliet met de mededeling: “Ze eisten van mij dat ik met mijn eigen handen de kinderen van mijn volk vermoord. Er blijft niets anders te doen dan te sterven.” Daarnaast haalt hij ook feiten aan die erop wijzen dat Czernakow regelmatig tussenkwam om de ellende van de bevolking te verzachten. Natuurlijk bleven de deportaties doorgaan en al gauw bleek een en ander niet te kloppen. Ook baby’s en grijsaards moesten mee om zogenaamd in nieuwe kampen te gaan ‘werken’. Daarom hielden steeds meer joden zich verborgen. Op 5 september verschenen overal affiches waarop alle joden aangemaand werden zich te laten registreren, maar ook toen bleven velen zich verstoppen.
Reich-Ranicki slaagde erin om met zijn vriendin uit het getto weg te komen op 3 februari 1943 en zich in het Poolse deel van Warschau te verstoppen. In krot van een huisje hebben ze de bezetting overleefd en werd hun leven gered door Bolek, een zetter en zijn vrouw Genia. De dag van de bevrijding verzocht Bolek hem om tegen niemand te zeggen dat ze bij hen verstopt waren geweest. “Ik ken dit volk (de Polen). Het zou ons nooit vergeven dat wij twee joden hebben gered.” Tot vandaag staat Reich-Ranicki in contact met de enige overlevende van het gezin, de dochter van Bolek. Hij wou ze toch in zijn levensverhaal vermelden omwille van hun medelijden, goedheid en menselijkheid.
Na de oorlog startte Reich-Ranicki een derde belangrijke periode in zijn leven. Als inspecteur bij de Poolse veiligheidsdiensten. Daarvoor moest hij terug naar Berlijn. Hij werd lid van de communistische partij van Polen en raakte in de ban van Marx en Engels. “Wanneer ik er nu op terugkijk, was die beslissing, daar is geen twijfel over mogelijk, een grote fout. Ik heb dat in de loop van de jaren vijftig ingezien”, zo erkent hij. Als lid van de veiligheidsdienst trok hij naar Engeland, Frankrijk, Italië en Zwitserland. Op zijn 28ste werd hij consul in Londen. Toen nam de Poolse KP de macht in handen en werd het een vazal van de Sovjet-Unie. Hij keerde terug naar Warschau en werd er onmiddellijk ontslagen bij het ministerie voor Veiligheid en belandde in een isoleercel. Tijdens een dramatische zitting werd hij omwille van ‘ideologische vervreemding’ uit de partij gezet, een beoordeling waarmee hij trouwens perfect kon leven. Alleen werd zijn leven er niet gemakkelijker op. Toen in 1957-1958 het antisemitisme in Polen een nieuw hoogtepunt kende besloot hij te vluchten naar West-Duitsland.
Door zijn enorme kennis van de Duitse literatuur kon hij snel aan de slag als recensent bij de Frankfurter Allgemeine en later als vast redacteur bij Die Zeit. In 1963 verscheen zijn eerste boek onder de titel Deutsche Literatur in West und Ost. Hij verhaalt ook zijn ervaringen met de beweging van mei ’68 waarbij linkse intellectuelen de schrijvers aanspoorden om niet langer in naam van het individu te spreken, maar wel in naam van de collectiviteit. Literatuur moest het individu vooral politiek mobiliseren, als instrument van ideologieën. Reich-Ranicki weigerde, want hij herkende veel van die slogans uit zijn persoonlijke levenservaring. Hij bleef een persoonlijke koers varen en nam geen blad voor de mond. Zo botste hij met Günter Grass rond zijn boek Ein Weites Feld waarin hij pleitte tegen het samengaan na 1989 van de beide Duitslanden.
Deze bespreking geeft maar een fractie weer van het rijke leven van Reich-Ranicki. Zo bleef ik niet stilstaan bij zijn ontmoetingen met zowat alle grote schrijvers en dichters van deze tijd, zijn contacten met de muziekvirtuoos Menuhin en een akelige ontmoeting met oorlogsmisdadiger Albert Speer (die na 20 jaar gevangenschap vrijkwam). Elk van die ontmoetingen is een brokje cultuurgeschiedenis. In de loop van de jaren tachtig en negentig groeide Reich-Ranicki verder uit tot de meest kritische en meest belezen Duitse recensent. Met een eigen literatuurprogramma op ZDF was hij zonder meer een belangrijke stem in de hedendaagse samenleving. Ergens in zijn boek haalt hij bijna achteloos een uitspraak van Nietsche aan waarin die stelde ‘dat je volkeren niet moet liefhebben en ook niet moet haten’. Dat vind ik persoonlijk een prachtige omschrijving waarin heel wat waarheid steekt. Hij eindigt zijn boek met nog een andere merkwaardige momentopname. Het is een foto genomen in december 1970 waarop de toenmalige bondskanselier Willy Brandt neerknielt voor het gedenkteken van het getto van Warschau. “Toen wist ik dat ik hem tot het einde van mijn leven denkbaar zou zijn”, aldus een ontroerde Reich-Ranicki. Dit boek is een referentiewerk dat in geen enkele bibliotheek mag ontbreken en dat men zelf moet lezen om iets te begrijpen van die barbaarse twintigste eeuw.
Marcel Reich-Ranicki, Mijn leven, Bert Bakker, 2000.
Recensie door Dirk Verhofstadt