Ethiek als autonome wetenschap - Hendrik Vanmassenhove
Ethiek als autonome wetenschap
Tot nog toe is de ethiek, dit is het nadenken over moraliteit, schatplichtig geweest aan de theologie en de wijsbegeerte. Volgens Richard Rorty was de secularisatie de overheersende bekommernis van de Europese intellectuelen in de zeventiende en de achttiende eeuw. Ronald Commers meent dat men slechts de keuze heeft tussen defaitistische verbrokkeling of een smartelijke zoektocht naar een nieuwe eenheid. Vooreerst is die eenheid er nooit geweest, tenzij dan onder dwang, vervolgens hoeft die zoektocht niet smartelijk te zijn. Waarom zou secularisatie in de eenentwintigste eeuw niet meer aan bod mogen komen. Als onafhankelijk onderzoeker heb ik mij dan ook enkele jaren toegelegd op het exploreren van het heikele probleem van een ethiek als autonome wetenschap, die uiteraard seculier is en waarvan mag verondersteld worden dat zij universeel geldig is.
Vanuit wetenschappelijk oogpunt is openbaarheid en gemeenschapsoriëntatie vereist. Vandaar dat ik mijn onderzoek vrij geef aan wie daarin belang mocht stellen. Aangezien evenwel de weergave van dat zoekend aftasten nogal ruim is uitgevallen (meer dan 2000 pagina’s) en omdat er ook overbodig materiaal in is opgenomen, is het niet van enig nut ontbloot om de kerngedachten even duidelijk vast te leggen. De originele en uitgebreide versie dient evenwel onderworpen te blijven aan peerreview.
Globaal gesproken zou men, in navolging van Immanuel Kant, bij de ethiek dat mij voor ogen staat, kunnen gewagen van een copernicaanse revolutie, omdat de morele realiteit niet uit morele regels of waarden wordt afgeleid, zoals thans courant is, maar dat de morele regels en de waarden hun fundering in de realiteit krijgen en wel de wereld van gewaardeerde feiten. Op die manier dient in de ethiek een dialoog tot stand te komen tussen theorie en morele feiten.
Het basiselement is derhalve het ‘moreel feit’. Een moreel feit is een feit waaraan een waardering toegekend is. Zo heeft pijn een negatieve connotatie en die connotatie dient in een logische redenering constant te zijn. Het gehele gebouw van de ethiek dient op morele feiten te rusten omdat moraal voortkomt uit de ervaring waarin de morele feiten doorslaggevend waren. Overigens heeft Jaap Kruithof reeds de waarderende rol van de mens beklemtoond en besproken. De noodzaak om telkens een beroep te doen op morele feiten noem ik het radicaal empirisme van de ethiek als autonome wetenschap.
Het belang van morele feiten is niet uitsluitend ingegeven door de vereiste dat een wetenschap empirische dient te zijn, maar ook om duidelijk aan te geven dat op die manier de naturalistische dwaling vermeden wordt. David Hume en George Moore hadden immers opgeworpen dat het afleiden van een morele regel uit natuurlijke feiten fout is, omdat daardoor de betekenis van een term in de loop van een logische redenering verandert. Als een term evenwel reeds van bij de aanvang een negatieve of positieve connotatie heeft, is dat niet langer het geval. Formeel zou men het moreel feit ‘pijn’ kunnen voorstellen door ‘pijn*’. Let wel, het woord ‘moreel feit’ is niet nieuw in de ethiek, maar tot nog toe bedoelde men daarmee een waarde of een morele uitspraak. Voorbeelden van morele feiten in de ethiek als autonome wetenschap zijn pijn (met een negatieve connotatie) en overlevingsdrang (met een positieve connotatie).
Een ‘fundamenteel moreel feit’ is een feit dat nagenoeg universeel voorkomt. Belangrijke fundamentele morele feiten zijn pijn, overlevingsdrang en doodsangst. Uitsluiting (uit een gemeenschap) is dat ook, maar is niet primair, omdat de intensiteit van het gevoelen van uitsluiting afhankelijk is van een ander fundamenteel feit, namelijk de overlevingsdrang (niet alleen kunnen instaan voor het eigen leven). Omdat in sommige culturen die fundamenteel morele feiten niet aanwezig lijken te zijn, dient, door een cultuuranalyse te worden nagegaan hoe dat komt en enkele oefeningen in mijn onderzoek naar de ethiek als wetenschap leidden ertoe dat op die manier het fundamenteel moreel feit toch kan gered worden. De mens beschikt immers over het vermogen om een eenmaal vastgesteld ‘fundamenteel’ kenmerk in vraag te stellen en tegen te werken, zij het dat dit contextueel plaats vindt.
Een glimlach is bijvoorbeeld een universeel middel om een angstige ontmoeting te ontladen, waardoor agressie vermeden wordt, maar binnen een cultuur zou die neiging kunnen verdwijnen door de overweging dat men niet in zijn kaarten mag laten kijken en een pokerface moet vertonen.
Er zijn ook niet-fundamentele morele feiten, zoals het verwantschapsgevoel dat ik voor mijn kinderen en kleinkinderen koester. Men zou denken dat dit eveneens een fundamenteel moreel feit is, maar men dient een onderscheid te maken tussen een morele uitspraak en een moreel feit. Pijn is een moreel feit omdat het een subjectieve ervaring is en universeel omdat elke mens daaraan onderhevig is, tenzij men lijdt aan hereditair sensibele en autonome neuropathie (HSAN). De uitspraak dat alle ouders liefde voor hun kinderen voelen mag dan al universeel zijn, voor zover dat ook zo is, maar het gevoel zelf gaat niet verder dan de gevoelens van die ouder voor ‘zijn/haar’ kinderen. Er kan derhalve geen sprake zijn van een universeel moreel feit. Het blijft evenwel een moreel feit en kan als dusdanig in een morele deliberatie opgenomen worden.
Een wetenschap is niet enkel gekenmerkt door haar empirisch karakter, maar bevat ook principes. Fundamentele principes in de ethiek als autonome wetenschap zijn proportionaliteit en vrijheid. In de ethiek als autonome wetenschap gaat het, wat de vrijheid betreft, over negatieve vrijheid zoals door Isaiah Berlin gedefinieerd. Dat wil zeggen dat iemand in zijn handelen niet van buitenaf gehinderd wordt. Proportionaliteit is van belang om morele feiten tegenover elkaar af te wegen en tegenover fundamentele principes. Die proportionaliteit of beter het gewicht van morele feiten hangt eveneens van ervaringen in het verleden af.
Vrijheid is ook gefundeerd op morele feiten, namelijk, positief gezien, het genoegen van autonoom handelen en, negatief gezien, het onbehagen van een repressieve bejegening. De vrijheid is optimaal indien zij volledig is, maar zij is evenwel, in aansluiting op wat John Stuart Mill daarover zegt, beperkt door het schadebeginsel, een verzamelnaam voor negatief morele feiten. Men mag met andere woorden niemand schade berokkenen. Dat de vrijheid maximaal dient te zijn betekent ook dat individueel voor een heteronome moraal kan gekozen worden, maar dat wil niet zeggen dat een heteronome moraal een voorwendsel is om de vrijheid van anderen te beknotten.
De overlevingsdrang mag dan al een fundamenteel moreel feit zijn, zij mag het fundamenteel principe van de vrijheid niet in de weg staan en al helemaal niet in naam van een religieuze heiligheid van het leven. Euthanasie en abortus zijn, moreel gezien, wettelijk geregeld om, door voorwaarden te voorzien, te verhinderen dat de autonomie beslissing niet gerespecteerd wordt.
Naast de vrijheid op individueel vlak is er nog de ‘geaggregeerde vrijheid’. Het maatschappelijk functioneren wordt mogelijk door een gezamenlijk actie, het politieke, dat men niet met ‘de politiek’ mag verwarren. Het politieke wordt evenwel overkoepeld door de democratie, de meest geschikte overheidsvorm, omdat enkel zo de onoverkomelijke diversiteit binnen een maatschappij kan gecounterd worden, zoals Claude Lefort argumenteerde. De mensenrechten en fundamentele vrijheden zijn bovendien onlosmakelijk met de democratie verbonden.
De mensenrechten vormen universele waarden en de enige waarden die afdwingbaar moeten zijn, omdat ze gefundeerd zijn op fundamenteel morele feiten. Er zijn evenwel geen absolute waarden, maar van de mensenrechten kan men maar beter uitgaan dat ze dat wel zijn, omdat ze zo fundamenteel zijn. De vrijheid van meningsuiting en derhalve vooral de persvrijheid, hoe gebrekkig soms ook in praktijk gebracht, zijn uiterst belangrijk omdat zij een strijdmiddel vormen tegen allerlei maatschappelijk misbruiken en niet het minst tegen een repressieve overheid, maar ook omdat ze een belofte kunnen inhouden voor maatschappelijke verbeteringen, het piecemeal social engeneering van Karl Popper. Daarom ook dat de vrijheid en de onafhankelijkheid van wetenschappelijk onderzoek uiterst belangrijk zijn.
De vrijheid van godsdienst kan evenwel niet ingeroepen worden om de andere bepalingen van de mensenrechten aan banden te leggen. Overigens zorgen de vrijheid van meningsuiting, van vereniging en van vergadering op zich reeds voor voldoende garanties. Wat betreft de bescherming van minderheden, ook religieuze, geldt het verbod op discriminatie in zover evenwel binnen die gemeenschappen de mensenrechten gerespecteerd worden en de vrije keuze van haar leden overeind blijft. Een vergaande sociale controle die de bewegingsvrijheid beperkt kan niet. Het spreekt voor zich dat in al die gevallen morele feiten kunnen aangehaald worden die de dwingendheid ervan ondersteunen.
Sprekend over evenwicht van machten, wordt niet enkel de scheiding van de trias politica, door Montesquieu beschreven, bedoeld, namelijk de wetgevende, uitvoerende en de rechterlijke macht, maar ook alle machten in een maatschappij die in staat zijn om een schadelijke invloed uit te oefenen. Ook al is dat niet altijd gerealiseerd, toch staat de democratische overheid moreel bovenaan, omdat zij de totaliteit van een maatschappij vertegenwoordigt en aan haar verantwoording verschuldigd is.
Burgers genieten bovendien ook bescherming ten overstaan van de overheid, die enkel gemachtigd is problemen die het individu overstijgen te behandelen. De overheid moet daarom elke inbreuk op het privéleven verantwoorden, de belastingheffing incluis. Als roken in openbare gebouwen verboden wordt dan is dat om het passief roken tegen te gaan, maar een taalgebruik in de private sfeer opleggen overschrijdt een grens. Het strafrechtsysteem van Cesare Beccaria introduceerde regels die willekeur dienden te voorkomen, zoals het legaliteitsprincipe dat stelt dat enkel straf kan uitgesproken worden indien dat in de wet voorzien is, het proportionaliteitsprincipe waardoor een straf in verhouding moet staan tot de ernst van het misdrijf en het gelijkheidsprincipe dat iedereen gelijk stelt voor de wet.
De morele feiten die deze bepalingen ondersteunen zijn te vinden in het heersende machtsmisbruik gedurende het ancien régime en in dictaturen. Het leven in de U.S.S.R. ten tijde van Stalin was geen pretje en er is, in sommige hedendaagse landen, een trend om de vrijheden, de scheiding der machten en de mensenrechten, onder het mom van een (bedrieglijke) democratie, dat er derhalve geen is, uit te hollen en zelfs flagrant te schenden. Het middel daartoe is een controle over de informatiestromen, gepaard aan een opgeklopt vijandbeeld, waardoor het mogelijk wordt dat overheidsmisdrijven worden verdoezeld en het eigen imago gefatsoeneerd, met als gevolg een feitelijke dictatuur steunend op een blinde aanhang.
De negatieve keerzijde van die radicaal empirische heroriëntatie en de exclusieve focus op het goede of slechte is dat zij een paradigmawissel veroorzaakt waarin een aantal vroegere ethische vooropstellingen overbodig worden, zoals de transcendente. Dan gaat het om een mythische Openbaring, maar ook om het mystieke uitgangspunt van Ludwig Wittgenstein, die ethiek samenvoegt met een bovenzinnelijke wereld. Elizabeth Anscombe borduurde daarop voort en ontwierp een legalistische kijk op de moraal.
Ook een transcendentale aanpak wordt overbodig en dan komt Immanuel Kant in het vizier die met zijn kritiek van de praktische rede het moreel besef laat ontspruiten uit de goede wil en de vrijheid als constituerend elementen. Ook de intuïtie als bron van morele kennis reken ik tot het transcendentale.
Dan is er nog de handelingsethiek van Aristoteles; de psychologische benadering met als verklarende kenmerken altruïsme en sentimentalisme; de sociologische zoals de scepticus John Leslie Mackie ontwikkelde, de evolutionaire zoals ontworpen door de ontwikkelingspsycholoog Michael Tomasello; en nog tal van andere pogingen om ethiek op een rationele wijze aannemelijk te maken. In mijn uitgebreid onderzoek worden er tal van uitgebreid besproken en geconfronteerd met de ethiek als een autonomie wetenschap.
Het illocutionair aspect van de ethiek door de analytisch-taalkundige school naar voor gebracht, met als leidende figuren Charles Stevenson, Richard Marvin Hare en Alfred J. Ayer, wordt opgevangen in de toegepaste ethiek door hypothetische oordelen te vellen. Op dezelfde wijze worden aspecten die in de zuivere metaethiek niet aan bod komen doordat de focus gelegd wordt op het goed of slecht zijn, opgevangen. Het betreft dan vragen over straffen, het hiernamaals in een religieuze context, het beklemtonen van verantwoordelijkheid, deontologische regels op beroepsgebied, utilitaristische bewegingen in de politiek, enz. Bij dat alles mag men evenwel niet uit het oog verliezen dat morele feiten en principes de basis vormen van de moraliteit en dat moet vermeden worden dat repressief-autoritaire regels terug ingang vinden.
Finaal zou men kunnen zeggen dat de eenheid hersteld wordt, voor zover die al afwezig was, door de diversiteit te erkennen en tegelijk het dwingend karakter van de mensenrechten te benadrukken.
Hendrik Vanmassenhove