Het vrijheidskonvooi - Rudi Collijs
Toen een week of wat geleden het gevreesde internationale vrijheidskonvooi Brussel zo goed als onverrichter zake verliet, kon het centrum van het vrije Europa opnieuw opgelucht en vooral vrij ademhalen, maar wat blij dat de wonden niet al te diep moesten worden gelikt. Hoewel vrijheid sinds de gezondheidscrisis een delicaat topic is en in de debatten over de verwachte demonstraties onheil werd voorspeld, ontaardde de dreiging uiteindelijk niet en bleven ook de naweeën beperkt tot hier een daar een trillende wijsvinger over-en-weer.
Die voorafgaande debatten waren vaak bedroevend. Wat mij erin stoorde, was de ronduit demagogische voorstelling van hoe vrijheid geïnterpreteerd dient te worden. De zogenaamd bredere kijk op het begrip, toch de reden waarom specialisten ter zake voor TV de leerboeken openden, was in tegendeel veelal een tenenkrullende versimpeling van de feiten en mondde telkens weer uit in een eenstemmige lofzang op de positieve vrijheid.
Andere aspecten van vrijheidsdenken (waaronder de zogenaamde negatieve vrijheid) werden er afgedaan als fundamenteel en latent atomistisch individualisme en zelfs egoïsme; een zeer aanvechtbare opvatting die vrijheidsstreven als een overbodige en in dit geval zelfs immorele bezigheid aanziet. Want dat is vrijheidsstreven nu net niet en al zeker niet voor de mens. Helaas echter wordt elke min of meer beschouwelijke en dus voor discussie vatbare blik op de wereld van onzuiverheden ontdaan en gefilterd door een zeef van wetenschappelijke zekerheden. Eens dat gebeurt, is het dus tijdverlies zich nog vragen te stellen bij kwesties die niet aan de hand van deze zekerheden afgetoetst kunnen worden, het vrijheidsvraagstuk incluis. De prijs hiervoor echter is niet gering: defaittisme.
Dat verdient een weerwoord!
Vrijheid kent vele gradaties en maakt zich vanuit diverse perspectieven kenbaar. Zo beschrijft Arendt de vrijheid gradueel zoals vrijheid van ondernemen, politieke vrijheid en de republikeinse vrijheidsorde als alternatief voor anarchie of heerschappij en legt zij sterk de klemtoon op vrijheid tot constructief handelen binnen de samenleving. Dat is één van de vele valabele manieren om vrijheidsstreven te observeren. In dit geval echter was vooral Isaiah Berlins Two Concepts of Liberty de onderliggende toetssteen voor de meeste mediadiscussies. In zijn essay deelt Berlin – compleet anders maar niet minder valabel dan Arendt - de vrijheid op in een negatieve en een positieve variant. Negatieve vrijheid is daarbij het begrip voor vrijheid, die niets anders is dan het streven van het individu om in geen van zijn verlangens te worden belemmerd. Eenvoudig gesteld: men wordt er niet geholpen, noch gehinderd. Externe belemmering is hierbij niet aanwezig, vandaar dus het attribuut ‘negatief’. Daarnaast - en uitdrukkelijk niet daartegenover! - is er de positieve vrijheid of de vrijheid die ervoor zorgt dat mensen de nodige middelen aangereikt krijgen voor het realiseren van de eigen streefdoelen. Zij weerspiegelt de mate waarin men meester is over het eigen bestaan en waarin men er autonoom richting kan aan geven. De attributen ‘negatief’ en ‘positief’ drukken hier dus geen enkel waardeoordeel uit, althans dat is niet de bedoeling. En toch…
Waarin nu het merendeel van de debatvoerders herhaaldelijk schitterden was hoe zij Berlins kritiek – onbewust? - voortdurend eer aandeden. Elke discussie over vrijheid concentreerde zich vrijwel onmiddellijk rond de aloude bezwaren tegen de negatieve vrijheid: het ernstige gebrek dat die zich om het faciliteren van andermans verlangens in het leven niet bekommert. Helaas zag men daarbij over het hoofd dat dit ‘gebrek’ dan ook uitdrukkelijk geen van de wezenskenmerken van negatieve vrijheid is en er dus ook helemaal niet in thuis hoort. Dat is niet eens problematisch want negatieve vrijheid bestaat niet louter op zichzelf en functioneert in voortdurende interactie met haar positieve variant, die deze sociale bekommernis dan weer wél als kenmerk draagt. Geen van beide vertegenwoordigen zij op hun eentje ‘dé vrijheid’ en aangezien zij in hun uiterst precaire evenwichtsoefening voortdurend op elkaar zijn aangewezen, is het verguizen van de negatieve vrijheid tot meerdere eer en glorie van de positieve misplaatst en zelfs, zoals dadelijk duidelijk zal worden, gevaarlijk.
Nadenken over vrijheid is een normatieve bezigheid en een voortdurende confrontatie met het keuzeconflict. Mijn uitgangspunt daarbij is dat het eigenbelang misschien wel te gepasten tijde maar nooit a priori moet wijken voor het algemeen belang. Wetenschappelijke vraagstukken verlangen eenduidige antwoorden. Het vrijheidsvraagstuk echter heeft, net zoals andere normatieve vraagstukken, recht op meerdere antwoorden. En negatieve vrijheid is één van de antwoorden op de vraag ‘wat is vrijheid?’ Het bestaan van meerdere antwoorden hoeft overigens geen bezwaar te zijn. Integendeel, het is een stimulans om het daarnet aangehaalde defaittisme en waarde-absolutisme ver weg te houden. En het is om die reden dan ook niet minder eervol te strijden voor de negatieve vrijheid als voor de positieve, wat men de betogers van het vrijheidskonvooi ook moge voorspiegelen. Het tegendeel is eerder waar: een monistische waarheidsclaim op één welbepaald en vastomlijnd maatschappij- en vrijheidsconcept, met daarin een overwicht aan positieve vrijheid, zal uiteindelijk gevaarlijk blijken, want er heerst gebrek aan aandacht voor het kwetsbare individu. Berlin laat zich in zijn essay nota bene niet één maar meerdere keren bezorgd uit over de gevaren van overvleugeling van negatieve vrijheid door positieve; een onverholen kritische bezorgdheid die vandaag bizar genoeg niemand nog lijkt te raken. Berlin is hierin nochtans duidelijk: het leidt volgens hem tot inertie, intolerantie en potentiële wreedheden. Ook hierop kom ik aan het eind van mijn artikel expliciet terug.
Des te pijnlijker vind ik het dat met name ook liberale denkers meestappen in dit ongenuanceerde discours, een discours dat waarde-absolutisme uitschreeuwt en dat de negatieve vrijheid reduceert tot toxisch bijproduct van die anders zo harmonieuze vrijheidsgedachte. Waarom mij deze ondertoon met name bij liberale denkers ontgoochelt, laat zich makkelijk in enkele zinnen vatten. Geloofwaardige liberalen zijn het aan zichzelf verplicht te geloven in de positieve drijfveren die de mens aansturen. Wie de menselijke vrijheid predikt zonder onderliggend geloof in het goede ervan en het optimisme, gelooft zijn eigen woorden niet. Wie het paard niet vertrouwt maar toch de teugels viert, speelt bewust met vuur. Wie dus het belang van negatieve vrijheid miskent omwille van haar zo karakteristieke eenzelvigheid, kan geen volwaardig vrijheidsdenker zijn. Wantrouwen vanuit een gebrek aan controle over het op zichzelf terugplooiende individu verhindert dat.
Het staat vast dat het vermogen om eigen keuzes te maken en zich te ontplooien (positieve vrijheid) menselijke wezenskenmerken zijn. Dat houdt ook in dat inperking van buitenaf om met die vrijheid om te gaan fundamenteel neerkomt op ontmenselijking; de mens, die – anders dan bijvoorbeeld de dieren – niet tevreden blijft met het louter volgen van vaste gedragspatronen. Het streven naar onbegrensde vrijheid, wat nog een versnelling hoger gaat en de mens vaak wordt verweten, is dus ook helemaal niet oneigen aan de mens. Vrijheid, negatieve in samenspel met positieve, is voor de menselijke eigenwaarde dus van het grootste belang. Wie graag wil studeren en hierin niet gehinderd wordt (negatieve vrijheid), is vrij maar kan met enkel deze vrijheid maar weinig aanvangen. Hij moet ook nog de mogelijkheden aangereikt krijgen (school, financiële haalbaarheid, morele steun van de ouders, …) om in het realiseren van zijn verlangens geholpen te worden (positieve vrijheid). Krijgt hij die niet, dan blijft hij alsnog – hoewel in volstrekte vrijheid - ongeletterd voor een gesloten of onbestaande schoolpoort staan. Vandaar dus het belang van de positieve vrijheid. Daarnaast echter heeft het individu ook nood aan een ‘privéterrein’ waarbinnen het vrij van interventies van anderen (negatieve vrijheid) aan de eigen ontplooiing kan werken.
Waar nu Berlins bezorgdheid naar uitgaat is dat, bij gebrek aan zo’n voor de buitenwereld strikt afgesloten terrein, het individu nergens anders nog een mogelijkheid krijgt om te ontsnappen aan de druk van de massa en haar onbegrip voor particuliere bezorgdheden. Het individu kan zo ten onder gaan aan de dominantie waarmee de samenleving te vaak en te weinig genuanceerd vanuit haar democratisch gelijk handelt, alsook de – soms irrationele - autoriteit die zij door de verworven meerderheid meent blind te mogen doen gelden.
Dat brengt mij bij de verdienste van de negatieve vrijheid en die is dat ze het kwetsbare individu in bescherming neemt tegen de tirannie van de grootste gemene deler … én … dat geen enkel ander vrijheidsconcept erin slaagt die beschermende rol volwaardig over te nemen.
Het geeft dus zeer zeker te denken wanneer beleidsmakers (politieke en in dit geval ook academische) zich al te gretig ontfermen over de semantische invulling van begrippen als vrijheid. Om makkelijk te verduidelijken wat ik hiermee bedoel, verwijs ik naar wat Antonio Gramsci omschreef als ‘culturele hegemonie’. Dat is het voor de cultuur wurgende verschijnsel waarbij de cultuurverspreiders tegelijk ook cultuurbepalers zijn. Zij maken een voorstelling van cultuur waarbij hún vooropgestelde cultuurnorm als de natuurlijkste en normaalste zaak van de wereld wordt voorgesteld en sluiten hiermee elke afwijkende interpretatie uit…een situatie dus waarbij, alweer, meerdere antwoorden niet toegelaten zijn. Toch is hun voorstelling niets anders dan een artificieel construct, een afspiegeling van de eigen normen.
Ik stel de lezer voor hier de woorden cultuurmakers en cultuur te vervangen door beleidsmakers en vrijheid en mijn punt zal duidelijk worden. Het invullen van wat vrijheid betekent is een even gevoelige en persoonlijke oefening als het voortdurend afwegen van goed en kwaad. Daarbij maken noch positieve, noch negatieve vrijheid de allesbepalende norm uit. Dat brengt mij waar ik wil zijn: de vraag stellen of het vrijheidskonvooi opkwam voor negatieve of voor positieve vrijheid is zo nutteloos als wat. Betogers komen op voor dat deel van hun vrijheid waaraan zij een tekort ervaren. Namen geven zij hier niet aan. Dit afdoen als kortzichtig want ‘negatief’ of begrijpelijk want ‘positief’ is flauw en misschien nog wel kortzichtiger dan wat de betogers verweten wordt. De academische denker zou beter moeten weten.
Ik had het hiervoor al enkele keren over de gevaren van het veronachtzamen van de negatieve vrijheid. Maar waarin schuilt nu dat gevaar concreet. Belangrijk hierbij is het besef dat de grootste dreiging juist van de positieve vrijheid uitgaat. Berlin, die hiervoor zelf ook de mosterd bij de Franse liberale denker Benjamin Constant haalde, benadrukt het belang van het onderscheid tussen de bron van machtsuitoefening (positieve vrijheid) en de begrenzing (negatieve vrijheid) ervan, wil men de mate van beschikbare vrijheid kunnen taxeren. Zo is het bijvoorbeeld niet uitgesloten dat binnen een relatief onverdachte democratie (zoals België er een is) de overheid zich veel diepgaander met het private leven van haar burgers bemoeit en dat die burgers hierdoor minder vrijheid genieten dan binnen een niet onverdachte autocratie. Is men zich hiervan niet voldoende bewust, dan zal men ook niet inzien dat met name de positieve vrijheid makkelijk kan ontaarden in ongezonde staatsbemoeienis en zelfs staatsterreur. En dat gevaar neemt des te meer toe wanneer men er als overheid een monistisch maatschappijbeeld op na houdt. Dat betekent concreet dat beleids- en opiniemakers, ook democratische, voor hun burgers de rationeel onvermijdelijke en dus enige juiste weg zodanig uitstippelen dat iedere vorm van zelfverwezenlijking enkel nog mogelijk is wanneer die zich strikt binnen de krijtlijnen van dat uitgestippelde parcours voltrekt. Wanneer burgers van dit traject afwijken worden correcties hierop als volkomen gerechtvaardigd beschouwd en wil men de burger ‘voor eigen bestwil’ tot andere gedachten dwingen. Hiermee is dan ook de voornoemde ‘ongezonde overheidsinmenging’ niet ver meer af.
Wanneer daarentegen negatieve vrijheid centraal binnen het waardenpatroon staat, vermijdt men het risico op situaties waarbij men slechts dan van vrijheid kan genieten wanneer men zijn leven heeft ingericht naar het voorgeschreven ideaalbeeld.
Ik sprak daarnet over ‘ongezonde staatsbemoeienis’ en zelfs, godbetert, ‘staatsterreur’. Het hoeft uiteraard niet tot dergelijke extreme toestanden te komen. Richtinggevende of opgelegde dwang (denk aan een complex of eindeloos administratief formaliteitenparcours) vanuit overheden of andere maatschappelijke structuren volstaan al vaak om mensen arm, onwetend of behoeftig te houden.
Tot slot nog dit. Niemand zal ontkennen dat inperking op de vrijheid gerechtvaardigd kan zijn. Dit maakt nu eenmaal deel uit van een beleid. Dit betekent echter niet dat men deze restricties mag voordoen als een geëvolueerde vorm van vrijheid of een vrijheid 2.0. Dat zijn ze niet! Ze blijven te allen tijde een beknotting van de vrijheid en dienen ook zo te worden benoemd. Doet men dit niet, dan wekt men argwaan en is de stap naar een nieuw vrijheidskonvooi licht gezet.
Rudi Collijs
De auteur is kernlid Liberales