Imperialism – Hannah Arendt
Politiek theoreticus Hannah Arendt werd geboren uit joodse ouders in Linden bij Hannover in 1906 en overleed in New York in 1975. De laatste jaren is er een sterk hernieuwde aandacht voor haar werk. Een maand na de verkiezing van Trump tot president van de Verenigde Staten bijvoorbeeld, werden zestien keer meer exemplaren van haar magnum opus The Origins of Totalitarianism (1951) verkocht dan daarvoor.
Ook in ons taalgebied is Arendt weer helemaal ‘in’. Zo verscheen In 2014 in het Nederlands Totalitarisme. In tegenstelling tot wat soms verkeerdelijk beweerd wordt, is dat geen vertaling van The Origins of Totalitarianism, maar slechts een vertaling van het derde deel hiervan, met enkele extra hoofdstukken. Het volledige werk bestaat uit drie delen: Part One: Antisemitism; Part Two: Imperialism; Part Three: Totalitarianism. De drie delen vormen samen een lijvig boek van ruim 750 pagina’s. Maar het derde deel – waarin Arendt de totalitaire systemen van het nazisme en het bolsjewisme analyseert – kan moeilijk los van de eerste twee delen gelezen worden. De eerste twee delen schetsen immers de historische context die de opkomst van deze bewegingen mogelijk maakte. Maar helaas zijn deze delen – zeker het tweede – veel minder bekend dan het derde. Daarom bespreken we in dit artikel Imperialism.
In Imperialism neemt Arendt vaak verrassende en interessante, maar ook controversiële standpunten in rond onder andere racisme en mensenrechten. Dat maakt haar hedendaagse hype in kringen van antiracisme en bij mensenrechtenactivisten des te eigenaardiger. Maar straks meer daarover.
Imperialisme
In de historiografie wordt de periode tussen het begin van de Franse Revolutie (1789) en het begin van de Eerste Wereldoorlog (1914) vaak de ‘lange negentiende eeuw’ genoemd. Het imperialisme situeerde zich tussen 1884 en 1914, de laatste dertig jaar van deze lange negentiende eeuw. De strijd om Afrika en de geboorte van de panbewegingen (zoals het panslavisme en het pangermanisme) kenmerkten dat imperialisme.
In een eerste hoofdstuk legt Arendt uit hoe het imperialisme ontstond toen de economische expansie op nationale grenzen stuitte. Naarmate de negentiende eeuw vorderde, vertraagden de productie en de economische groei. De thuismarkt geraakte verzadigd en er ontstond een tekort aan grondstoffen. Het kapitalistische systeem had overtollige rijkdom, maar ook ‘overtollige mensen’ gecreëerd. Die mensen noemt Arendt ‘the mob’ (het gepeupel). Het gepeupel is niet het proletariaat, maar het ‘menselijke afval’ uit alle lagen van de bevolking. In het imperialisme verlieten het overtollige kapitaal en de overtollige mensen samen het land onder de vorm van expansie, export van bestuur en annexaties.
Het eerste land waar dat gebeurde was Zuid-Afrika. In de jaren zeventig en tachtig van de negentiende eeuw werden er diamantvelden en goudmijnen ontdekt. Goudzoekers, avonturiers, het uitschot van de grote steden emigreerden naar het ‘donkere continent’, samen met kapitaal uit industrieel ontwikkelde landen. Het was de bourgeoisie die het voortouw nam in deze ontwikkelingen. Zij was immers de leidende klasse in het kapitalistische systeem. Tot dan toe had deze groep zich niet met politiek ingelaten. Pas wanneer de natiestaat geen passend kader meer bood voor verdere groei en imperialisme zich opdrong, wendde ze zich tot de politiek uit economische noodzaak.
Waarom bood de natiestaat dan opeens geen passend kader meer? Omdat deze van alle regeringsvormen het minst geschikt was voor onbeperkte groei, aldus Arendt. De negentiende-eeuwse natiestaten gingen immers uit van een actieve instemming van een homogene bevolking met haar regering. In de geschiedenis waren grote rijken slechts met succes uitgebouwd wanneer heterogene volkeren verenigd konden worden rond een unificerend principe. Een voorbeeld hiervan was het Romeinse recht. In de Romeinse Republiek konden de meest heterogene volkeren na verovering geïntegreerd worden door hen een gemeenschappelijk juridisch systeem op te leggen. De natiestaat bezat zo geen unificerend principe.
Rasdenken vóór racisme
In een volgend hoofdstuk maakt Arendt een verfrissend, maar controversieel onderscheid tussen ‘race-thinking’ (rasdenken) en ‘racism’ (racisme). Daarbij is rasdenken het geheel aan opinies over andere volkeren of rassen. Die opinies kunnen fout zijn of discriminerend, maar het zijn louter opinies. Racisme daarentegen, is een ideologie. Kenmerkend voor een ideologie is dat ze denkt een coherente en unieke verklaring te bieden voor de hele menselijke geschiedenis. Volgens Arendt zijn er maar twee ideologieën die de tand des tijds doorstaan hebben: marxisme en racisme. Beide zijn – zoals alle andere ideologieën – pseudowetenschappelijk. Het zijn politieke wapens die in tegenstelling tot rasdenken nieuwe politieke conflicten creëren.
Arendt haalt onder andere het voorbeeld aan van het Essai sur l’inégalité des races humaines aan. Dat essay werd in 1853 gepubliceerd door de Franse politicus, diplomaat en schrijver Arthur de Gobineau. De idee is dat het blanke ras superieur is aan het zwarte en het gele. Helaas begon het blanke ras in verval te geraken door rassenvermenging. Dit is volgens Arendt een voorbeeld van rasdenken, maar zeker niet van racisme.
Een ander voorbeeld zijn de slavenhouders in de achttiende en negentiende eeuw. Ook dat waren geen racisten, aldus Arendt. Slavenhouders ontkenden namelijk niet dat er zoiets bestond als ‘de mensheid’ waar alle mensen deel van uitmaakten, iets wat racisten ontkennen. Ook zagen ze het houden van mensen als slaaf als een tijdelijke toestand waar altijd een einde aan gemaakt kon worden.
Tot slot wordt racisme vaak gezien als een overdreven vorm van nationalisme. Maar dat klopt niet, aldus Arendt. Racisten zijn zelden nationalisten. Integendeel. Racisme probeert de natie te vernietigen. Het overschrijdt opzettelijk alle nationale grenzen, of die nu bepaald worden door geografische, taalkundige, traditionele of andere criteria.
De link tussen rasdenken en racisme was volgens Arendt dat rasdenken wel een sterk faciliterende rol in de ontwikkeling van het racisme speelde, hoewel het er niet automatisch toe leidde. Cruciaal was echter de rol van het imperialisme. Rasdenken was waarschijnlijk gewoon verdwenen, mocht het imperialisme er niet geweest zijn. Doordat het imperialisme de westerse wereld blootstelde aan nieuwe, schokkende ervaringen met vreemde volkeren, kreeg het racisme de kans zich te ontwikkelen. Maar straks meer daarover.
Ras en bureaucratie
In een derde hoofdstuk legt Arendt uit dat racisme en bureaucratie de twee belangrijkste instrumenten van imperialistische overheersing waren. Dat was overigens niet hetzelfde als totalitaire overheersing. Het was er de voorloper van. Het eerste echte ‘model’ voor racisme ontstond volgens Arendt bij de Boeren in Zuid-Afrika, terwijl de bureaucratie ontstond in Algerije, Egypte en Indië.
De Boeren in Zuid-Afrika stamden af van Nederlandse kolonisten die in het midden van de zeventiende eeuw aan de Kaap waren gestationeerd. Ze leverden verse groenten en vlees aan schepen op hun reis naar Indië. De Boeren leefden op een slechte grond die enkel geschikt was voor extensieve veeteelt. Bovendien waren ze omringd door een zeer omvangrijke zwarte bevolking die in stammen was georganiseerd. Dit dubbele probleem – een slechte bodem en een overvloed aan inboorlingen – losten de Boeren op door slavernij. Maar wat deze slavernij anders maakte dan de traditionele slavernij, was dat ze de greep wilde leggen op de volledige bevolking.
De inboorlingen waren zo anders dan de Boeren zelf, dat ze hen angst aanjaagden. Doordat ze dichter bij de natuur leefden dan de Europeanen, maakten ze in de ogen van Boeren deel uit van de wildernis. Niet hun huidskleur, maar het feit dat ze zich gedroegen als een stuk van de natuur, maakte de inboorlingen volgens de Boeren niet-menselijk. Ze konden de inboorlingen dus gerust tot slaaf maken. Sterker nog: ze konden hen ook doden zonder het gevoel te hebben een moord gepleegd te hebben.
Enigszins provocerend voegt Arendt eraan toe dat de afslachting van inheemse stammen op het ‘donkere continent’ geheel in overeenstemming was met de tradities van deze stammen zelf. Het uitroeien van vijandige stammen was immers de regel geweest in alle Afrikaanse oorlogen.
Daarnaast was er de opkomst van de bureaucratie. Arendt onderscheidt twee vormen van bureaucratie. Het regeren via bureaucratie enerzijds en de kafkaiaanse regelneverij van de openbare besturen anderzijds. De laatste vorm kennen we allemaal, maar dat is volgens Arendt de minst gevaarlijke: “Regeren via bureaucratie moet worden onderscheiden van de loutere uitwas en misvorming van overheidsdiensten die vaak gepaard ging met het verval van de natiestaat - zoals met name in Frankrijk. Daar heeft de administratie alle regimewisselingen sinds de revolutie overleefd, zich als een parasiet in het politieke lichaam genesteld, haar eigen klassenbelangen ontwikkeld, en is een nutteloos organisme geworden waarvan chicanes en het verhinderen van een normale economische en politieke ontwikkeling de enige doelen lijken te zijn.” (p.319)
Het regeren via bureaucratie, de gevaarlijke vorm, ontstond waar de Europeanen hadden geprobeerd over vreemde volkeren te heersen die in hun ogen inferieur waren, maar tegelijk hun bescherming nodig hadden. Een van de voorbeelden die Arendt aanhaalt is dat van Lord Cromer in Egypte. Lord Cromer of Evelyn Baring (1841-1917) was de Britse consul-generaal in Egypte van 1883 tot 1907. Als bezetter van Egypte ontwikkelde hij wat Arendt ‘de filosofie van de bureaucraat’ noemt. Hoewel Engeland zelf op dat moment een min of meer democratisch bestuur kende, regeerde Cromer Egypte met harde hand. Hij erkende het belang van persoonlijke invloed. Informele invloed was volgens hem te verkiezen boven een welomschreven beleid, omdat informele invloed op elk moment gewijzigd kon worden en de regering van het thuisland daar niet noodzakelijkerwijs bij betrokken moest zijn.
Cromer verkoos de bureaucratie boven wetten. Vaak wordt gedacht dat bureaucratie gelijkstaat aan te veel wetten. Maar bureaucratie gaat niet over wetten. Het gaat over regels en voorschriften die ad hoc gewijzigd kunnen worden om crisissen het hoofd te kunnen bieden. En de bureaucraat is iemand die zich buiten de wet kan bewegen.
En het was precies daar waar racisme en bureaucratie samenkwamen, dat het toneel klaar was voor alle mogelijke gruwelen, aldus Arendt. Indische bureaucraten stelden ‘administratieve slachtpartijen’ voor, terwijl Afrikaanse functionarissen verklaarden dat ‘geen enkele ethische overweging, zoals de rechten van de mens, de blanke overheersing in de weg zal staan’. Onder ieders neus lagen vele elementen die tezamen een totalitaire regering op basis van racisme konden creëren.
Continentaal imperialisme: de panbewegingen
In een vierde hoofdstuk behandelt Arendt het ontstaan van de panbewegingen. Het nazisme en het bolsjewisme – de twee totalitaire bewegingen waarover het derde deel van het boek gaat – zijn namelijk sterk geworteld in respectievelijk het pangermanisme en het panslavisme.
Panslavisme en pangermanisme trokken over (Oost-)Europa tussen de jaren twintig en de jaren veertig van de vorige eeuw. Hun fundamentele idee was de eenheid van alle Duitsers of Slaven. Deze bewegingen waren gericht tegen de natiestaat. Aanhangers van de panbewegingen zagen zichzelf immers niet als een inwoner van een land zoals Duitsland, Oostenrijk, Rusland … maar als lid van een ‘volksstam’. Vandaar dat de panbewegingen volgens Arendt geen nationalistische bewegingen zijn, maar tribale nationalistische bewegingen, wat een wereld van verschil is. Professor Roger Berkowitz, academisch directeur van het Hannah Arendt Center for Politics and Humanities in Bard College (New York) zegt dat we vandaag vaak horen spreken over nationalisme in Europa en Amerika. Hij wijst er dan ook terecht op dat dat niet het nationalisme van de natiestaat is, maar wel wat Arendt het tribale nationalisme zou noemen.
Landen als Oostenrijk-Hongarije, Rusland en de Balkanlanden waren geen natiestaten. Er leefden verschillende onderdrukte volkeren die zich ontworteld voelden. Dat gevoel stimuleerde het tribale bewustzijn. Bovendien hadden deze landen niet deelgenomen aan het overzeese imperialisme in de jaren tachtig. Ze hadden geen koloniale bezittingen en hadden weinig mogelijkheden tot overzeese koloniale expansie. Continentaal imperialisme was dus de enige optie. De combinatie van deze beide frustraties was een ideale voedingsbodem voor de panbewegingen.
Dit brengt ons tot een van de kerninzichten was Arendts boek, namelijk de paradox van de natiestaat. “[D]e staat had als hoogste functie de bescherming van alle inwoners op zijn grondgebied, ongeacht hun nationaliteit, en werd verondersteld op te treden als hoogste rechtsinstantie. De tragedie van de natiestaat was dat het toenemende nationale bewustzijn van het volk deze functies in de weg stond” (p. 301)
De opkomst van dat tribale nationale bewustzijn leidde dus tot de afbrokkeling van de natiestaat in deze periode. Het gevaarlijke aan de panbewegingen was bovendien dat ze zichzelf als uitverkoren zagen. Het tribalisme van deze bewegingen minachtte het liberale individualisme en de menselijke waardigheid. Een persoon dankte zijn waardigheid volgens deze idee immers alleen nog maar aan het feit dat hij toevallig als Duitser of Rus geboren was.
Arendt stelt vervolgens dat er een verschil is tussen een partij en een beweging. Door zichzelf bewust ‘bewegingen’ en niet ‘partijen’ te noemen, zinspeelden de panbewegingen door hun naam alleen al op het wantrouwen jegens tegen de politieke partijen dat rond de eeuwwisseling in Europa wijdverbreid was.
Bewegingen worden volgens Arendt geregeerd door een ‘mood’ (stemming) en – in tegenstelling tot een partij – niet door een uitgestippeld plan of programma. En dat was volgens haar cruciaal: “Lang voordat het nazisme trots verkondigde dat het wel een programma had, maar er geen nodig had, ontdekte het pangermanisme hoeveel belangrijker een algemene stemming was voor de aantrekkingskracht van de massa dan vastgelegde plannen en programma’s. Want het enige dat telt in een beweging is juist dat het zichzelf in constante beweging houdt.” (p. 340)
Het gedroomde instrument van de panbewegingen was dan ook de bureaucratie. Wetten konden altijd worden herleid tot specifieke initiatiefnemers, maar decreten bleven anoniem. En de macht behoefde geen rechtvaardiging, aldus Arendt.
Samengevat ging de evolutie van imperialistische liga’s via panbewegingen naar totalitaire bewegingen. De imperialistische liga’s plaatsten zichzelf boven de partijen, maar niet boven de (natie)staat, hoewel ze die laatste niet gunstig gezind waren. De panbewegingen gingen een stap verder. Zij plaatsten zichzelf niet boven de partijen maar boven de staat, omwille van een directe identificatie met ‘het volk’. De totalitaire bewegingen, tot slot, maakten ook komaf met het volk, dat ze enkel voor propagandadoeleinden gebruikten.
Fascinerend is ook dat Arendt het fascisme onderscheid van het totalitarisme. Het fascisme van Mussolini leek ergens op een beweging, maar in tegenstelling tot de totalitaire bewegingen, viel het de staat nooit volledig aan. Eenmaal aan de macht, wilde het fascisme de staat niet vernietigen, maar controleren. Het bleef een ‘partij boven de partijen’. De nazi’s en de bolsjewieken daarentegen hebben een identificatie met de staat altijd zorgvuldig vermeden.
Het verval van de natiestaat en het einde van de rechten van de mens
In het laatste hoofdstuk tot slot, behandelt Arendt de teloorgang van de natiestaat en daarmee gepaard gaande het einde van de rechten van de mens. Ze beschrijft hoe de Volkenbond na de Eerste Wereldoorlog aan verschillende Midden-Europese landen minderhedenverdragen oplegde.
Landen als Hongarije, Polen, Roemenië ... hadden een nationaal volk. Toch waren er in deze landen ook miljoenen mensen die niet tot de dominante natie behoorden. De verdragen van de Volkenbond bepaalden dat deze mensen beschermd moesten worden en ook rechten hadden. Maar volgens Arendt was het duidelijk dat het doel van deze verdragen eigenlijk assimilatie was: mensen die in Hongarije woonden, moesten uiteindelijk Hongaren worden, mensen die in Polen woonden moesten Polen worden … Maar dat was niet noodzakelijk wat deze minderheden wilden. Zij wilden zichzelf blijven en dus werkte die assimilatie niet.
En dat is tevens Arendts kritiek op deze verdragen. Ze maken duidelijk … “dat de transformatie van de staat van een instrument van het recht in een instrument van de natie voltooid was: de natie had de staat veroverd, nationale belangen hadden voorrang op het recht lang voordat Hitler kon uitspreken “recht is wat goed is voor het Duitse volk.” (p. 360)
In een echte natiestaat waren alle mensen min of meer gelijk voor de wet. Dat was nu voorbij. De natie had de staat helaas veroverd. Dat de minderhedenverdragen slechts nodig waren als tijdelijke maatregel in bepaalde landen, bleek trouwens een illusie. De Eerste Wereldoorlog en verschillende gebeurtenissen daarna veroorzaakten immers een tsunami aan staatlozen waartegen geen verdragen waren opgewassen.
De echte problemen begonnen volgens Arendt wanneer de twee erkende remedies voor massa-immigratie en staatloosheid – repatriëring en naturalisatie – waren uitgeprobeerd en mislukt.
Repatriëring lukte niet, omdat er eenvoudigweg geen plaats was waar deze mensen naartoe gestuurd konden worden. De enige plaats die dan nog overbleef voor de staatlozen waren kampen. Naturalisatie faalde ook. Puur administratief konden de Europese landen de massa aanvragen tot naturalisatie gewoon niet aan. Bovendien wilden de landen ook geen honderdduizenden mensen uit verschillende culturen opnemen. Dat was economisch en cultureel moeilijk. Asiel werkt enkel als er sprake is van tientallen vluchtelingen, geen honderdduizenden.
Het gevaarlijke van staatloze, rechteloze tweederangsburgers in een land is echter niet te onderschatten, aldus Arendt. Deze toestand doet afbreuk aan de rechtsstaat en voedt de idee dat alle mensen bureaucratisch per decreet geregeerd kunnen worden. Een politiestaat is dan niet denkbeeldig. Staatloze minderheden in een natiestaat vormen dus een bedreiging voor de rechten van de mens.
De Verklaring van de Rechten van de Mens van de Franse Revolutie was een keerpunt in de geschiedenis, aldus Arendt. Voortaan was de mens zelf en niet God of de historische traditie de bron van het recht. De Rechten van de Mens waren ‘onvervreemdbaar’, onherleidbaar tot en niet af te leiden van andere rechten of wetten. De mens zelf was er zowel de bron als het uiteindelijke doel van. Maar hier schuilt een fundamentele paradox in. De paradox was dat de rechten van de mens een ‘abstracte’ mens betrof die nergens leek te bestaan, want ‘zelfs wilden leven in een sociale orde,’ stelt Arendt enigszins provocerend. Maar de staatlozen maakten duidelijk dat op het moment dat de mens geen eigen regering had en moest terugvallen op zijn minimumrechten, er geen autoriteit meer was om deze rechten te beschermen en geen instelling om deze te garanderen.
Interessant is dat Arendt vervolgens de conservatieve Brits-Ierse filosoof en politicus Edmund Burkes kritiek op de Verklaring van de Rechten van de Mens van de Franse Revolutie bijtreedt. Ook Burke hekelde de ‘abstracte’ mens in de mensenrechten. Volgens hem was het om rechten te garanderen veel verstandiger te vertrouwen op bijvoorbeeld de concrete ‘rechten van een Engelsman’, die kinderen overerven van hun ouders.
Verder bekijkt Arendt het begrip ‘mensenrechten’ op een heel andere manier dan mensenrechtenactivisten vandaag dat over het algemeen doen: mensenrechten zijn niet het recht op leven, op vrijheid, op een woonst of op voedsel. Het is het recht om in het openbaar te spreken en te handelen op een manier die ertoe doet. Wanneer je mensen in een vluchtelingenkamp in leven houdt door hen water te geven en te knuffelen, ontneem je hun hun menselijke waardigheid, aldus Arendt.
Tot slot kan je je de vraag stellen of globalisering een oplossing is. Maar dat is eigenlijk nog gevaarlijker. Want net zoals afzonderlijke landen mensen hun rechten kunnen ontnemen, kan een democratische wereldregering op wereldschaal mensen hun rechten ontnemen. Arendt besluit dan ook met: “Het gevaar bestaat dat een globale, universeel samenhangende beschaving uit haar eigen midden barbaren voortbrengt door miljoenen mensen te dwingen in omstandigheden te leven die, ondanks alle schijn, de omstandigheden van wilden zijn.” (p. 396)
Hype
Zoals we in het begin aangaven, is Arendt – en vooral The Origins of Totalitarianism – de laatste jaren weer helemaal ‘in’. Hoewel ik deze hernieuwde aandacht toejuich, is ze toch enigszins vreemd. Vooral omdat ik zie dat Arendt druk geciteerd wordt in middens die weinig of niets met haar gedachtegoed gemeen hebben.
Zoals ook blijkt uit Imperialism had Arendt bijvoorbeeld een eigenzinnige kijk op racisme. En ook ander werk van haar was op dat vlak controversieel, zelfs naar de normen van de betrokken periode. Zo verscheen in 1959 haar essay Reflections on Little Rock in het tijdschrift Dissent. De publicatie liet enige tijd op zich wachten, wegens de controversiële inhoud van de tekst. Uiteindelijk publiceerde het tijdschrift het essay toch, maar enkel met een begeleidende nota. Daarin stond dat het tijdschrift de tekst enkel publiceerde wegens Arendts recht op vrijheid van meningsuiting, maar dat het zich volledig distantieerde van haar standpunten.
Waar ging de tekst over? In 1954 had het Hooggerechtshof geoordeeld dat de rassensegregatie in Amerikaanse scholen ongrondwettig was. Als gevolg daarvan schreven negen Afro-Amerikaanse leerlingen zich in september 1957 in op de Central High School in Little Rock (Arkansas). Arendt verzette zich in haar tekst tegen deze gedwongen rassenvermenging op publieke scholen. Enkel op het politieke domein moest er gelijkheid zijn. Op het sociale en privédomein had men het recht op exclusie en discriminatie, aldus Arendt.
Ook vandaag nog doen de opvattingen van Arendt over racisme veel stof opwaaien. Of deze kritiek terecht is, laten we in het midden. In elk geval doet het mij dus de wenkbrauwen fronsen dat Arendt vandaag vaak geciteerd wordt in antiracismekringen ter verdediging van hun standpunten. Zo betreurt Warda El-Kaddouri in haar nieuwjaarstoespraak voor het Minderhedenforum dat sommige schrijvers en filosofen stellen dat islamofobie niet bestaat en dat we overgevoelig zijn geworden voor racisme. Ze citeert daarbij uitgebreid Hannah Arendt en stelt dat haar werk daarom nu meer relevant is dan ooit. Merkwaardig.
Ook bij de naamgeving van het Hannah Arendt Instituut in Mechelen heb ik bedenkingen. Arendts ideeën ‘winnen nog elke dag aan relevantie en bieden inspiratie voor onze werking,’ lezen we op de site. Maar ook de activiteiten van dit instituut lijken weinig gemeen te hebben met Arendts gedachtegoed.
Arendt blijft in mijn ogen een controversieel, maar – en misschien deels juist daarom – een briljant denker. Ik ben op zich dan ook maar wat blij met de vernieuwde aandacht voor haar. Omdat ze al te vaak geciteerd wordt in middens die weinig tot niets met haar ideeën te maken hebben, is de vraag echter hoeveel mensen Arendt werkelijk lezen. De kennis over haar en haar werk lijkt zich grotendeels te beperken tot enkele clichés en uit de context gerukte citaten. En dat is spijtig.
Astrid Elbers
De auteur is kernlid van Liberales
Bronnen
Hannah Arendt, The Origins of Totalitarianism, Penguin Books, London, 2017 (eerste uitgave 1951).
Hannah Arendt, Totalitarisme (vertalers: Remi Peeters en Dirk De Schutter), Boom, Amsterdam, 2017.
Hannah Arendt, Reflections on Little Rock, in: Dissent, Winter 1959, pp. 45-56.
Edmund Burke, Reflections on the Revolution in France, Kindle ed., MDB Oxford Edition, 2017, (eerste uitgave 1790).
Michael D. Burroughs, Hannah Arendt, “Reflections on Little Rock,” and White Ignorance, in: Critical Philosophy of Race, Vol. 3, No. 1, 2015, pp. 52-78.
Warda El-Kaddouri, Overtuiging is zoveel krachtiger dan gehoorzaamheid, in: Mo*, 3 februari 2017: https://www.mo.be/opinie/overtuiging-zoveel-krachtiger-dan-gehoorzaamheid (geraadpleegd op 4 januari 2022).
https://www.youtube.com/watch?v=MfbwYHiQS44 (geraadpleegd op 4 januari 2022).