De vrolijke wijsheid - Alexander Roose
Vanaf de inleiding was ik aangenaam verrast door het gemak waarmee Roose mij in de wereld van Montaigne binnen leidde. Ik had mij aan een saaie academische bespreking verwacht, maar niets is minder waar. Met een onfeilbaar penseel tekent hij de contouren van het werk van de moraalmeester uit de zestiende eeuw, gekaderd in een persoonlijk avontuur in een Londense taxi. De vlotte pen blijft ook aanwezig gedurende de meer ernstige bespreking van Montaignes essays, dat hij lardeert met de juist gekozen citaten uit diens werk. Roose is dan ook een kenner van Montaigne, maar blijkbaar tevens van de tijd waarin deze Franse filosoof leefde. Dat levert een toegevoegde dimensie in de ontmoeting met die genereuze schrijver. Roose zegt dat de Essays die ontstaan zijn in een morele, politieke en religieuze crisissituatie hun weerspiegeling vinden in de hedendaagse mondiale gebeurtenissen.
Centraal staat vanzelfsprekend de analyse en duiding van het werk van Montaigne, maar steeds gelinkt aan diens persoonlijk leven, overigens een must, want de essays zijn op Montaignes zielenroerselen geaxeerd en schatplichtig aan het humanisme van zijn tijd. Bovendien geeft hij toch altijd weer een heel eigen invulling weg, ook al ontsnapt hij niet aan de condities waarin hij zijn gedachten neerschrijft, namelijk zijn rijk gevulde bibliotheek en zijn eigen ervaringen. De geschriften die deze vlot Latijn sprekende kasteelheer vooral beïnvloedden zijn teksten uit de Oudheid, maar dan zowel het stoïcisme, als het epicurisme en het scepticisme. De eclecticus Plutargus was vooral zijn model.
Na een algemene beschrijving van de Essays, gaat Roose aan de hand van enkele kernbegrippen uit het werk van Montaigne dieper in op de inhoud. Zo worden een aantal hoofdstukken bijeengebracht en geduid rond het begrip standvastigheid, waarbij Roose telkens uitweidingen realiseert naar Montaignes tijdgenoten en naar figuren uit de Oudheid, die een stempel op zijn gedachten hebben gedrukt. Roose confronteert onderscheiden analisten van Montaignes werk met elkaar en voegt daar zijn eigen commentaar aan toe. Zo ziet hij als rode draad in het werk van Montaigne het zoeken naar gemoedsrust, waardoor de gekwelde filosoof zich schaart achter de Griekse wijsgeren die allen de onbewogenheid nastreefden of dat nu op stoïcijnse, epicuristische of sceptische wijze was. Bij Montaigne staat de mens en zijn vrijheid centraal. Hij kan zelf beslissen om al dan niet nog verder te leven en het leven na de dood speelt zich niet af in een hiernamaals, maar in de herinnering van nabestaanden.
‘Proeven en beheersen’ is een ander kernbegrip dat Montaignes gedachten clustert. Het ‘proeven’ slaat op het woord essay, een literair genre dat hij introduceerde en dat bedoeld is om dingen uit te proberen, om ze beter te leren kennen en om ze achteraf efficiënter te kunnen beheersen. Man kan dan de aandacht die hij aan zijn eigen schrijfactiviteit schenkt als een vorm van opbouwende zelfkritiek beschouwen. Roose drukt het treffend zo uit dat Montaigne niet zozeer naar waarheid zoekt, dan wel waarachtig wil zijn en dat wil hij ook zijn ten overstaan van het lot dat eenieder wacht, de dood. Waarachtigheid is overigens niet te zoeken in grootspraak en retoriek maar in gezond verstand en realiteitszin.
Het stoïcisme is het basso continuo van het kernbegrip ‘het spelen van zijn rol’. Montaigne valt nooit samen met zijn maatschappelijke functie. Bij zijn afwezigheid werd hij tot burgemeester van Bordeaux gekozen, toch vervulde hij zijn taak met nauwgezetheid. Onder ‘Het spelen van zijn rol’ behandelt Roose ook de mijmeringen over opvoeding, waarbij een strenge contrasteert met een zachte aanpak. Montaigne lijkt zijn overbeschermde jeugd te betreuren. Zijn bromance met Etienne de La Boétie komt eveneens aan bod. Montaignes scepticisme krijgt een plaats onder de hoofding van het kernbegrip 'Twijfel', onderverdeeld in 'Verwondering', 'Proberen' 'Wreedaardig tegen wreedheid' dat een in vraag stellen inhoudt van wat kan gekend worden, dat de plaats van de mens in het universum belicht en dat inspeelt op de burgeroorlog die tijdens zijn leven in Frankrijk woedde. Hij poogde toen te bemiddelen.
Zijn scepticisme leidt hem naar het in vraag stellen van de eigen cultuur en dat behelst zowel de staatsordening als de godsdienst. Door de theologie op ongenaakbare hoogte te plaatsen, schept Montaigne vrijheid voor de filosofie, die dan toch niet langer verantwoording aan haar grote zus moet afleggen, maar de theologie komt hem soms onverwacht te hulp, bijvoorbeeld als hij Augustinus inzet om verhalen van hekserij te ontkrachten. Het is beter voor onzekerheid te kiezen als bewijzen ontbreken. Hij kiest evenwel resoluut voor de wijsheid der filosofen. Toch is Montaigne nog altijd een gelovig mens, dat blijkt als hij de godsdiensttwisten en het theologisch gebakkelei counter met de onvolmaaktheid van de menselijke kennis en met de barbaarsheid van een bepaalde bekeringsijver, in zijn tijd maar al te reëel aanwezig. Daarmee aarzelt hij niet om ook de eigen cultuur kritisch te beoordelen. Er klinkt zelfs een verheerlijking van de onverdorven natuurlijke toestand in door, dat later bij Rousseau terugkeert. Dat hij zich daarbij bezondigt aan een onwaarachtig idealiseren van de 'natuurvolkeren' is hem in zijn onwetendheid daarbij vergeven, maar ze wijzen er wel op dat ook deze bibliofiel door de ontdekkingsreizen beroerd werd en vooral door een nieuwe manier van denken dat in feite wars is van boekenwijsheid. Het boek der natuur lijkt hem leerzamer. Maar waar geleerden op zoek zijn naar wetmatigheden, stelt hij dat de realiteit daartoe te wispelturig is.
Roose ontdekt in de geschriften van Montaigne een 'revolutionaire' stelling, namelijk dat alleen wie in God gelooft weet dat Hij bestaat, terwijl een atheïst theoretisch wel een punt kan hebben. Kant formuleerde de onmogelijkheid om het bestaan van God te bewijzen pas in de achttiende eeuw, maar Montaigne zag reeds in dat een atheïstische redenering volkomen correct kan zijn, omdat het bestaan van God nu eenmaal geen rationele aangelegenheid is. Hij onderzoekt veel verschillende beschrijvingen van God door diverse denkers en komt tot de slotsom dat men eigenlijk eender wat over Hem kan beweren. Dat sterkt hem in zijn scepticisme of, zoals Roose het uitdrukt, het is scepticisme omgezet in de praktijk. Dat scepticisme leidt ertoe dat hij de superioriteit van de mens in twijfel trekt en hij toont aan dat allerlei vooroordelen over dieren onterecht zijn. In het universum heeft de mens een plaats naast de dieren en de planten. Een dergelijke bewering is in die tijd niet evident.
De godsdiensttegenstellingen die Frankrijk in een burgeroorlog hadden gestort, heeft een blijvende invloed uitgeoefend op de vredelievendheid van Montaigne. Voor Roose is deze context in het leven van Montaigne een aanleiding om het politieke denken van de Verlichting en ook naoorlogse figuren in de kijker te plaatsen. Locke, Mandeville, Hume, Smith, Burke, Tocqueville en ook Berlin, Hayek, Shklar en Oakeshott komen aan bod, in het spanningsveld van individualisme en collectivisme. Zelfs het dualisme van Descartes wordt aangegrepen omdat het zou leiden naar een rationalistisch totalitarisme. De behandeling van het politieke denken gaat immers zeer diep, tot op de epistemologische achtergrond. Voor Montaigne, net als voor hedendaagse politieke filosofen, is de mens niet in staat om allesomvattende systemen te bedenken, omdat de realiteit te onberekenbaar en te complex is, maar de wreedheid, het allerhoogste kwaad, moet door de vrijheid onschadelijk worden gemaakt. Het summum bonum leidt naar een onbereikbaar ideaal, maar de erkenning van het summum malum is het belangrijkste gegeven naar een betere wereld. Dat is voorwaar een pertinent gegeven.
Het laatste kernbegrip dat als vlag overpeinzingen van Montaigne moet bundelen is 'Genot'. Weerom uiteengevouwen in drie onderbegrippen 'schipbreuk', waarin het epicurisme centraal staat en het houden van maat om intenser te kunnen genieten, 'de kunst van het praten', dat de dialoog beoogt en 'dansen', dat op de eigen praktijk gericht is. Niet enkel het genot op zich is daarbij van belang, maar alles wat daarmee verband houdt, dus ook de kennis en het geloof, kortom het wereldbeeld waarin het juiste genieten tot ontplooiing kan komen. Bij een schipbreuk ervaart de toeschouwer genot omdat hij aan het ongeluk ontsnapt is, maar, terwijl Epicurus het heeft over sereniteit, denkt Montaigne aan kwaadaardig genot. Roose schrijft dat Montaigne na de dood van zijn goede vriend, de La Boétie, is blijven met hem dialogeren, ja, dat de rest van zijn essays constant die dialoog verder zet, ook al resulteert dat in een betere zelfkennis en derhalve zelfcontrole. In de praktijk blijkt Montaigne niet de godsdienst als criterium voor zijn oordeel naar goed en kwaad te bezigen, maar deugden. Roose geeft daar voorbeelden van.
Het boek eindigt met een tijdslijn en een epiloog, waaruit andermaal blijkt hoe Roose er in slaagt om de historische en persoonlijke sfeer waarin Montaigne leefde te herscheppen. Ik heb ooit gegrasduind in de aforismen van Montaigne, maar ik heb de indruk dat ik hem, na het lezen van het boek van Roose, beter begrepen heb dan met dat rechtstreeks contact. Ik wil het boek aanbevelen om drie redenen. Vooreerst omwille van de volledigheid en accuraatheid in het beschrijven van Montaigne, vervolgens omwille van het tijdsbeeld van een belangrijke maatschappelijke sectie van de zestiende eeuw en tenslotte, maar dat is dan eerder de verdienste van Montaigne zelf, omwille van de levenswijsheid dat erin wordt ten toon gespreid. Dat laatste sluit aan bij de hedendaagse belangstelling voor levensfilosofieën. Aan die drie redenen kan nog toegevoegd worden dat het werk ondanks zijn wetenschappelijke degelijkheid voor iedereen vlot leesbaar blijft.
Alexander Roose, De vrolijke wijsheid: Zoeken, denken en leven met Michel de Montaigne. Antwerpen, Polis, 2016, 240 p.
Recensie door Hendrik Vanmassenhove