Hoge sociale segregatie, lage sociale mobiliteit - Alain Vannieuwenburg

Hoge sociale segregatie, lage sociale mobiliteit - Alain Vannieuwenburg

De Vlaamse toetsen zijn achter de rug en de eerste resultaten worden onder de loep gelegd. Het concept van Vlaamse toetsen kon van in den beginne op enige weerstand rekenen. Al snel werd geargumenteerd dat de Vlaamse regering één meetlat wilde hanteren om het taalniveau van een zeer diverse, uiteenlopende groep te meten. Men legde ook de link met het inburgeringsbeleid en het heersende klimaat hieromtrent. Het werd een gevoelige materie. Zelfs de koepel van centra voor basiseducatie stapte naar het Grondwettelijk Hof tegen taaltesten (en het verplichte inschrijvingsgeld). Finaal riep men zelfs de schending van de vrijheid van onderwijs in. De constitutioneel verankerde onderwijsvrijheid lijkt in Vlaanderen te verworden tot een obsessioneel gebeuren, waarbij men de leerling zelf lijkt te vergeten.

Het toetsen is evenwel ingeburgerd. Uit onderzoek blijkt dat de meeste Europese landen taaltoetsen hanteren, ook in hun inburgeringsbeleid. Wie eraan denkt om te opteren voor de educatieve bacheloropleidingen, krijgt nu zelfs een starttoets lerarenopleiding voorgeschoteld. Het is nog wachten op een doorwrochte analyse van de resultaten en de mogelijke aanbevelingen die uit deze zeer recente tests zullen voortvloeien. Onderzoek is immers een groeiend iets: elke studie verrijkt en draagt bij tot meer inzicht. De resultaten die men uit de toetsen kan afleiden, zijn dan ook waardevol. “Evidence informed” werken moet immers het sturende principe worden. 

Bepaalde landen gooiden op basis van onderzoeksresultaten resoluut het roer om. Voor Duitsland waren in 2000 de resultaten van PISA-onderzoek het startpunt voor een totale ommezwaai. Dat men niet performant was, werd niet een bron van steriele disputen maar de hefboom voor diepgaande onderwijshervormingen, geruggesteund door extra financiële middelen en resultaatverbintenissen.

De alarmbellen volgen ook wat Vlaanderen betreft elkaar op. Het is algemeen geweten dat het niveau begrijpend lezen van de Vlaamse leerlingen er slecht aan toe is. Dit bleek enige tijd geleden andermaal uit een onderzoek in Vlaanderen bij ruim 5.000 leerlingen. De leerlingen lopen 10 maand achter op hun leeftijdsgenoten uit 2006! Een onderzoek daterende uit 2016 liet reeds de alarmbel afgaan. Het tij werd niet gekeerd. Zes procent van de leerlingen haalt blijkbaar het laagste niveau niet. Een eenzame drie procent behoort tot de top.

Het onderwijs is kop van jut. Deze problemen zijn niet nieuw en herbevestigen eerdere trends.  Nu, ook onze buurlanden worstelen met problemen om een behoorlijk onderwijsniveau te garanderen. Gevoelige overwegingen halen in Vlaanderen zelden het nieuws. En nu en dan gaat men niet enkel in op het onderwerp, maar ontstaat zelfs een heuse discussie. Dat is zeker het geval wanneer het resultaat een ‘ongemakkelijke vraag’ genereert.

Onderwijsexpert Dirk Van Damme ziet alvast twee belangrijke aandachtspunten: de thuistaal en de gehanteerde taaldidactiek. Er is volgens hem te weinig aandacht voor het onderstrepen van het belang van de kennis van het Nederlands. Het loopt bij ons wat dat betreft blijkbaar heel traag of zelfs niet (want politiek gevoelig), daar waar, in andere landen (waar men de pleinvrees voorbij is), er een verbetering is vast te stellen. Tezelfdertijd vraagt hij ook aandacht voor het taalonderricht zelf. Het lijkt Van Damme zo goed als uitsluitend om competenties te draaien. Er moet dus dringend worden samengezeten.

Door de onafhankelijke denktank Itinera werd, in samenwerking met de Universiteit Gent, een poging ondernomen om de onderwijssituatie in Vlaanderen en Wallonië te ‘evalueren’. Dit onderzoek steunde eveneens op PISA-gegevens en had betrekking op 4125 leerlingen verspreid in 269 Vlaamse scholen en 2211 leerlingen verspreid in 176 Franstalige scholen. Een derde piste werd toegevoegd: naast thuistaal en taaldidactiek werd ook de link met de sociaaleconomische stratificatie gelegd.

Voor beide taalgroepen werd onderzocht waarom in de twee taalgroepen de schoolresultaten rechtstreeks verband houden met de sociale achtergrond van de scholieren. Het resultaat was eerder onthutsend: bijna 60 % in het verschil van resultaten viel toe te schrijven aan het milieu waarin de leerling opgroeit. Uit hun analyse bleek dat zowel Vlaamse als Franstalige schoolsystemen niet echt goed scoren op het vlak van gelijkheid van kansen. Of anders gesteld: aan beide zijden van de taalgrens is het niveau van sociale segregatie hoog, en de sociale mobiliteit is bijna onbestaand. De toestand is het meest schrijnend in het onderwijs in de Franse gemeenschap. Dit onderwijs had, na Hongarije en Mexico, de hoogste graad van sociale segregatie, in zoverre dat men om een echte sociale mix te krijgen bijna 40 % van de leerlingen zou moeten overplaatsen.

Enkele dagen geleden nog werden de resultaten van een nieuw PISA-onderzoek, die door de vakgroep Onderwijskunde van de Universiteit Gent bestudeerd werden, bekendgemaakt. Vlaamse 15-jarige leerlingen halen globaal genomen goede scores voor creatief denken. Meer nog, zij behoren tot de top. Wel zijn er grote verschillen te merken en de correlaties zijn al langer gekend. Leerlingen uit kwetsbare gezinnen (versta sociaaleconomisch), leerlingen met een migratieachtergrond en leerlingen met een andere thuistaal scoren aanmerkelijk lager.

Blijft de relevante stelling van de Franse socioloog Pierre Bourdieu, die de nadruk legde op het belang van de ‘cultuur’ in een samenleving. Bourdieu benadrukte dat het culturele kapitaal van de middengroepen prima aansluit bij het onderwijsgebeuren. Wie tot deze groep behoort ‘start’ als het ware met een bonus. Maar de sociaaleconomische achtergrond van leerlingen kan ook als hefboom worden gebruikt. Hiervoor moeten diverse taboes sneuvelen. Zwakkere leerlingen kunnen worden opgetrokken door de sterkere leerlingen in goed gedoseerde sociaal-cultureel gemengde klassen. Een weloverwogen evenwichtige mix kinderen heeft voor iedereen voordelen.

Heikele vraag is ook of ouders niet meer geresponsabiliseerd moeten worden? Een opmerkelijk vaststelling uit onderzoek is immers ook dat ouders hun taak soms laten verwateren. Lezen bijvoorbeeld is niet enkel binnen de schooluren een opdracht.  In vergelijking met andere West-Europese landen zouden Vlaamse ouders het minst bezig zijn met taalspelletjes met hun baby, peuter of kleuter. Het werken met taal is nochtans zeer belangrijk. Men weet dat dit significant samenhangt met de prestaties van leerlingen: taal is denken. Dat de thuistaal meespeelt in de resultaten is ontegensprekelijk.

Blijft natuurlijk ook de vraag of het onderwijs dit allemaal aankan: is het niet overbevraagd. Kan het aan de nood verhelpen? Opvoeding en onderwijs staan te vaak in een instrumentele relatie tot politieke of tot vanuit de sociale cohesie wenselijk geachte maatschappelijke doeleinden. Beleidsmakers moeten zich bewust zijn van de gevolgen van hun vaak goedbedoelde initiatieven die op het terrein soms contraproductief blijken te zijn. Wie de doelstellingen van het onderwijs ziet, merkt dat men de laatste decennia onderwijs meer en meer is gaan zien als instrument om de problemen van de samenleving op te lossen. Leerkrachten en leerlingbegeleiders, directieleden, schoolpsychologen en orthopedagogen zijn ‘duivel doe het al’. Dat onderwijs een autonome finaliteit heeft, wordt te vaak vergeten.

Een reallocatie van mensen en middelen is in sommige gevallen dringend nodig. Bepaalde onderwijssectoren, zoals het zogeheten buitengewoon onderwijs, moeten – zo mocht ik ervaren – op meer middelen kunnen rekenen dan nu het geval is. Deze leerlingenpopulatie vraagt om een verfijnde omkadering. De Kinderrechtencommissaris vond het plaatsgebrek in buitengewoon onderwijs zelfs ronduit gevaarlijk: de ontwikkelingskansen van kinderen komen in gevaar. Het is belangrijk om te blijven inzetten op inclusie, maar het buitengewoon onderwijs moet structureel versterkt worden, zo was de conclusie van de Kinderrechtencommissaris. Het plaatstekort in het buitengewoon onderwijs (en de bijzondere jeugdzorg) blijft problematisch.

De Amsterdamse hoogleraar Bowen Paulle stelt het scherp: wat het onderwijs en de samenleving nodig heeft, is een ‘stevige verzorgingsstaat’, een ‘Great Society’ (zie de Amerikaans president Lyndon Johnson). Gesmeed in klassen-, ras- en religiestrijd, hervormd in de naoorlogse decennia van expansie van de verzorgingsstaat en beïnvloed door recente decennia van privatisering en decentralisatie, zijn onderwijssystemen in West-Europa (en daarbuiten) complexe amalgamen van egalitaire, meritocratische, neoliberale en verzuilde elementen.

Het bestrijden van ongelijkheid begint in het onderwijs, een onderwijs dat de nodige middelen en mensen moet krijgen. Voortbordurend op de ideeën van Bowen Paulle moet men beleidsmakers ook duidelijk maken dat de via de talrijke onderzoeken verworven theoretische kennis dringend aangevuld moet worden met de expertise die op het terrein aanwezig is en door het rechtstreeks langdurig observeren van wat er dagelijks te beleven is in scholen.

 

Alain Vannieuwenburg

De auteur is ethicus en doctor in de rechtsfilosofie (universiteit Leiden) met een jarenlange onderwijservaring. Hij is lid van de multidisciplinaire denktank Kwintessens onder leiding van prof. dr. Johan Braeckman.

Print Friendly and PDF
De digitale revolutie kan niet wachten – Ivan Vandermeersch

De digitale revolutie kan niet wachten – Ivan Vandermeersch

Over het liberalisme van Judith Shklar - Martijn Visser

Over het liberalisme van Judith Shklar - Martijn Visser