De duivel in elk van ons – Christophe Busch
Na de Tweede Wereldoorlog vond een voormalige Amerikaanse luitenant-kolonel en lid van het Counter Intelligence Corps, in Frankfurt een fotoalbum dat toebehoorde aan Karl Höcker, adjudant van de laatste kampcommandant van Auschwitz, Richard Baer. In 2006 schonk hij het aan het United States Holocaust Memorial Museum in Washington. Het album bevatte 116 foto’s van SS-officieren, bezoekers en SS-Helferinnen (vrouwelijke helpers van de SS) over hun leven, ceremonies, schietoefeningen en andere activiteiten in Auschwitz-Birkenau en hun ontspanningsmomenten in Solahütte nabij de stad Żywiec, zo’n 40 kilometer ten oosten van het concentratiekamp. Op de foto’s, die gemaakt werden in de zomer in 1944, zien we hoe ze samen muziek maken, zingen en vrolijk doen. Op datzelfde moment draaide de moordmachine in Birkenau op volle toeren en werden er honderdduizenden Hongaarse Joden vergast. Het album geeft een onthutsend beeld van de vrijetijdsbesteding van de daders uit een van de meest vreselijke nazikampen uit die tijd. Ditmaal geen strenge of gebiedende gezichten van SS’ers, maar vrolijke gezichten van gewone mensen die plezier maken en genieten.
Het Höcker-album vormt het uitgangspunt van het boek De duivel in elk van ons waarin historicus en criminoloog Christophe Busch antwoorden zoekt op de vraag hoe het mogelijk is dat gewone mensen in staat zijn tot buitengewoon kwaad. Het boek telt meer dan 860 bladzijden en is het resultaat van dertig jaar onderzoek over wat daders ertoe aanzet om buitensporig geweld te gebruiken tegen andere, vaak hulpeloze medemensen. Zijn uitgangspunt is de Holocaust, maar ook andere genocides en massale gewelddaden komen aan bod. Eerst schetst Busch de levensloop van vier daders uit de nazikampen. Rudolf Höss die kampcommandant was in Auschwitz en er met zijn vrouw en vijf kinderen in een villa woonde net naast het Stammlager. Adolf Eichmann die een belangrijke rol speelde in de uitvoering van de Holocaust, maar tijdens zijn proces in Israël in 1961 zei dat hij zelf niemand gedood had en enkel bevelen van hogerhand had uitgevoerd. Irma Grese, een mooie blonde vrouw, die op negentienjarige leeftijd aan de slag kon als bewaarster in Ravensbrück, het belangrijkste concentratiekamp voor vrouwen. En Marcelle Gombeir, mij totaal onbekend, die als enige Belgische kampbewaakster ook actief was in Ravensbrück – en later in Dora-Mittelbau en Flossenbürg. Deze vier daderportretten zijn goed gekozen. Het gaat hier niet om topnazi’s, zoals de 24 kopstukken die terechtstonden in Neurenberg, maar juist tussenfiguren die elk op een bepaald ogenblik in hun leven macht verwierven over medemensen en gruwelijk handelden, al is niet mogelijk om daartoe een eenduidige oorzaak aan te geven. Zij zijn exemplarisch voor de rest van het boek.
Busch schetst de evolutie in het denken over het daderschap met betrekking tot de Holocaust. Toen na de oorlog de eerste beelden van de concentratiekampen bekend raakten, dwong men Duitse burgers om er naartoe te gaan zodat ze met eigen ogen de gruwel zouden vaststellen die de nazi’s hadden begaan. Die gewone burgers reageerden in eerste instantie apathisch, hooguit legden ze de schuld bij de leiders van nazi-Duitsland, de SS en de Gestapo. Pas in 1961 kwam daar onder impuls van historicus Raul Hilberg verandering in. Aan de hand van talloze documenten toonde hij aan dat heel wat mensen, diensten en organisaties hadden bijgedragen tot de Holocaust. En dat ook veel ‘doodgewone mannen’ deelnamen aan de moordpartijen toonde historicus Christopher Browning aan. Dat daderschap bijzonder complex is, werd ook duidelijk door het concept van ‘het naar de Führer toewerken’, waarbij mensen en instanties zelf invulling gaven aan datgene wat volgens hen door Hitler geprofeteerd werd. Denk aan zijn uitspraak van 30 januari 1939: “Als het internationale financiële Jodendom erin mocht slagen in Europa of elders volkeren in een wereldoorlog te storten, zal dit niet tot gevolg hebben dat Europa bolsjewistisch wordt en zal dit geen overwinning voor het Jodendom betekenen, maar de uitroeiing van het Joodse ras in Europa.” Drie jaar later vond de Wannseeconferentie plaats gericht op het uitroeien van de Joden in Europa.
Steeds opnieuw benadrukt Busch dat daderschap niet eenduidig was (en is) en verwijst naar een beeld van de Rwandese boerin Kayitesi dat een genocide niet opschiet uit twee of drie wortels, maar bestaat ‘uit een geheel van samengeklitte wortels die onder de grond beschimmeld zijn’. Juist waar die wortels samenklitten kunnen nieuwe bamboestokken opschieten. Terecht wijst Busch erop dat om grootschalig geweld te organiseren het niet voldoende is bevelhebbers, beulen en uitvoerende daders te hebben, maar ook mensen in ondersteunende, administratieve en plannende functies te hebben. Dat merkte ik ook bij het schrijven van mijn boek Chef-kok in IG-Auschwitz (samen met Annie Van Paemel) over Auschwitz III, de plaats waar het chemieconcern IG-Farben een grote fabriek bouwde om er synthetische olie en rubber te produceren en waar vele duizenden mensen, Joodse slavenarbeiders, vrijwillig en verplicht tewerkgestelden, ingenieurs, technici en SS-bewakers aan de slag waren. Met verder ook de leveranciers van voedsel, grondstoffen, wapens, kolen en staal. Ook treinbestuurders, planners, laders, lossers en administratieve krachten die men kan omschrijven als ‘omstaanders’ of, zoals Busch definieert, als ‘betrokken personen’. Het concern liet naast het fabrieksterrein zelfs een eigen concentratiekamp bouwen, BUNA-Monowitz en de opzichters van IG-Farben namen vaak zelf het initiatief om niet productieve slavenarbeiders terug te sturen naar Birkenau waar ze vergast werden.
Wat Busch ook aantoont, is hoe snel en gemakkelijk mensen meestappen in een verhaal dat gewis leidt tot gewelddadigheid. In Duitsland werden de correctiemechanismen die de rechtsstaat nog bezat gradueel afgebouwd, zo schrijft hij. In mijn Dagboek 1933 toon ik aan hoe dat de rechten en vrijheden van de burgers na de machtsovername door de nazi’s in snel tempo werden opzijgeschoven en hoe weinig reactie daar tegen kwam. “Ook vandaag denken we doorgaans nog steeds: ‘Het zal wel zo geen vaart lopen’,” schrijft Busch, maar eenmaal de fascisten aan de macht kwamen, werden vrijheden aan banden gelegd, politieke partijen verboden, kranten opgedoekt, vakbonden uitgeschakeld en bestaande verenigingen onder controle van de nazi’s geplaatst (Gleichschaltung). Tegelijk raakten de daders er door de propaganda van overtuigd dat ze hun tegenstanders (vaak letterlijk) uit de weg moesten ruimen omdat ze een gevaar zouden vormen voor de samenleving. Om die reden schoten de Einsatzgruppen ook de kinderen van de Joden dood uit vrees dat ze anders op volwassen leeftijd wraak zouden nemen. Al met de goedkeuring van de rassenwetten van Neurenberg in 1935, waarbij men een onderscheid maakte tussen ariërs en niet ariërs, begon het probleem voor de Joden, aldus Busch. En hij voegt eraan toe: “Wat ben je nog met mensenrechten als je geen staat meer hebt die jouw rechten verdedigt?” Hetzelfde gebeurde later in Rwanda waar in no time bijna een miljoen Tutsi’s en gematigde Hutu’s werden vermoord onder toezicht van een radicale Hutu-regering die de daders ervan overtuigde dat ze de ‘kakkerlakken’ moesten verdelgen.
Busch gaat gedetailleerd in op de experimenten van Philip Zimbardo en Stanley Milgram die aantoonden hoe gewone mensen in staat zijn om weerloze medemensen te pijnigen. Misschien is de meest eenvoudige uitleg daarvoor het proces van deïndividuatie waardoor mensen in groepsverband hun kritische zin verliezen en zich gewelddadig gaan gedragen. De auteur heeft ook kritiek de visie van de Nederlandse auteur en historicus Rutger Bregman dat ‘de meeste mensen deugen’. Hij verwijst naar Christopher Browning die in zijn boek over het Reserve-Polizeibattallion 101 een groep doodgewone mannen beschrijft, die op enkele uitzonderingen na, mee grote groepen Joden hielpen vermoorden. Volgens Browning kunnen mensen die macht hebben, dan ook in drie groepen verdeeld worden: een kleine groep goedaardigen, een grotere groep sadisten en fanatici, en als grootste groep de gehoorzamen of onverschilligen die gewoon uitvoeren wat hen wordt opgedragen. “Het is,” aldus Busch, “gemakkelijker om mee te gaan in collectief geweld dan om het te overstijgen en ertegen in te gaan.” Het is een ongemakkelijke waarheid. Maar Busch geeft het voorbeeld van de Lynndie England die in de Abu Ghraib-gevangenis Irak gevangenen op een onmenselijke manier behandelde en er ook foto’s van nam, en op haar proces maar weinig schuldinzicht toonde.
De duivel in elk van ons is een bijzonder rijk boek waarin de auteur stilstaat bij de uiteenlopende elementen die zorgen voor normalisering en radicalisering van geweld. Het verleden herhaalt zich weliswaar niet, aldus Busch, maar leren uit het verleden is mogelijk door te kijken naar patronen die vroeger voorkwamen en nu opnieuw. Het meest verontrustende hoofdstuk van het boek gaat over ‘verschuivende referentiepunten’. Neem het Rwanda-deportatieplan van de Britse regering, dat gelijkenissen vertoont met wat vroeger met de Joden gebeurde, en dat in ons land werd gesteund door de N-VA. Of de oprichting van kampen in landen als Libië en Tunesië, of op Lesbos en Lampedusa, waar mensenrechten nauwelijks van tel zijn. Sterker nog, we betalen dergelijke praktijken juist om die problemen buiten onze grenzen te houden. Het zijn ‘beginnende, maar eveneens dodelijke vormen van geweld’. Busch hamert ook op het klimaatprobleem dat zal zorgen voor nog meer vluchtelingenstromen, denk aan de foto van de Ivoriaanse Matyla Dosso en haar dochter die van honger en dorst stierven in de Tunesische woestijn. “Stuitende normaliteit. Dat is, in twee woorden, wat ik aantrof in een van de meest verbazingwekkende bronnen waar ik tijdens mijn zoektocht naar de daders van de Holocaust op stuitte,” schrijft Busch. Die normalisering is weer volop aan de gang. Juist daarom moet dit boek breed gelezen worden zodat niemand kan zeggen: “Wir haben es nicht gewußt”.
Recensie door Dirk Verhofstadt
Christophe Busch, De duivel in elk van ons, Borgerhoff & Lamberigts, 2023