Doet de menselijke natuur ertoe? - Johannes Derboven
Twee jaar geleden schreef ik een recensie over Floris van den Bergs boek Groene filosofie: een urgent manifest[i] voor De Reactor[ii]. Recent herlas ik deze recensie, waardoor ik geconfronteerd werd met de mate waarin mijn manier van denken over ethiek gewijzigd is. In mijn toenmalige lovende recensie kan ik mij ondertussen niet meer vinden. Niet dat ik Van den Bergs bezorgdheid over dierenleed en het milieu niet meer deel. Het is de revisionistische kijk op ethiek waar ik het niet meer mee eens ben.
Binnen de ethiek als filosofische discipline zijn er verschillende ethische theorieën geformuleerd om te bepalen wat ‘goed’ en ‘slecht’ is. Zo is er het utilitarisme, waarin ‘goed’ gelijk wordt gesteld aan nut of geluk en waarbij de juistheid van een handeling vervolgens afhangt van de mate van nut of geluk die hiermee gepaard gaat. Van den Bergs filosofie is sterk utilitaristisch. Hij combineert dit met John Stuart Mills schadebeginsel (enkel wat geen schade toebrengt aan anderen, is toegestaan). Om te bepalen wie die anderen zijn, gebruikt Van den Berg ‘het vermogen tot lijden’ als relevante criterium. Dit betekent dat ook dieren en toekomstige generaties moeten worden opgenomen in de morele calculus, aangezien deze ook (zullen) kunnen lijden. Dit morele raamwerk leidt, wanneer men consequent durft door te denken, quasi-automatisch tot Van den Bergs conclusies, waaronder het verlagen van de ecologische voetafdruk (Van den Berg pleit voor een gelijk niveau hiervan voor iedereen) en de morele plicht tot veganisme. Echter, deze opvatting van ethiek gaan uit van de mens als rationeel wezen die via de ratio kan bepalen wat het goede is en vervolgens zijn gedrag hiermee in lijn kan/moet brengen.
Doordat de conclusies van het morele raamwerk dat Van den Berg uiteenzet overeenkomen met ethische gevoeligheden die mij sterk genegen waren en zijn (dierenleed en -welzijn; de impact van de mens op het milieu), kon ik mij hierin destijds sterk vinden. Hierdoor stelde ik mij toen niet de vraag of wat ‘goed’ is eigenlijk wel op deze manier bepaald kan worden. Want: is dit echt hoe mensen bepalen wat ze ‘goed’ en ‘fout’ vinden? Door criteria te kiezen die men relevant vindt voor een moreel oordeel (in dit geval ‘niet-schaden’ en ‘het vermogen tot lijden’), om dan vervolgens via de ratio consequent de implicaties hiervan te bepalen?
Veel mensen zullen zich niet in Van den Bergs conclusies kunnen vinden omdat ze ethiek helemaal niet op een dergelijke manier benaderen. Maar wat is dan wel het statuut van de ethiek? Zoals David Hume en Rudolf Carnap[iii] hebben aangetoond, gaat het in de ethiek over begrippen (‘goed’, ‘slecht’, enz.) die niet empirisch waarneembaar of verifieerbaar zijn. Hierdoor zou men foutief kunnen concluderen dat het in de ethiek over lege, betekenisloze begrippen gaat en dat de ethiek (in zijn totaliteit of als filosofische discipline) best in de vuilnisbak kan worden gegooid. Dit is echter niet wat mensen in realiteit doen. Hoewel ideeën over het goede en het slechte uitgaan van lege begrippen waar niets in de empirisch waarneembare wereld blijkt mee overeen te komen, zijn die begrippen in het reële leven zeer concreet en betekenisvol.
Men zou kunnen stellen dat ideeën over goed en kwaad in realiteit intuïtief in ons op lijken te borrelen. Deze morele intuïties zijn echter historisch gevormd, cultuurafhankelijk en dus ook contingent (over sommige zaken lijkt er echter wel een universeel aanwezig begrip te zijn, bijvoorbeeld: ‘doden is slecht’). Ik heb het hier dus over een filosofische visie op ethiek die men zou kunnen omschrijven als common sense-ethiek of folk ethics (en die binnen de evolutionaire psychologie onderschreven wordt door de Moral Foundations Theory (zie hierover het werk van sociaal psycholoog Jonathan Haidt, bv. zijn boek Het rechtvaardigheidsgevoel[iv])). Dat bepaalde ethische theorieën een rol spelen bij het vormen van onze intuïties, valt niet te ontkennen. Maar dit komt eerder omdat ze mee de cultuur vormen die impact heeft op ons ethisch aanvoelen, en of dit positief is en niet voornamelijk leidt tot verwarring met betrekking tot het ethische aanvoelen, is nog maar de vraag. De ethische theorieën zijn op zich ook niet het probleem. Deze geven vaak een uiting aan het ethische aanvoelen binnen een cultuur (denk bijvoorbeeld aan Kants categorische imperatief). Van den Bergs morele raamwerk is echter opgesteld met een ander doel: niet het morele aanvoelen structureren, maar een rationeel kader creëren dat nodig is om te bepalen wat ‘goed’ en ‘fout’ is.
Belangrijk is dus het mensbeeld waarvan vertrokken wordt. Zie je de mens als een sociaal wezen waarvan het ethisch aanvoelen eerder gevormd wordt door intuïties en morele sentimenten, of als een rationeel wezen dat bij het bepalen van ‘goed’ en ‘kwaad’ voornamelijk gebruikmaakt van de ratio? Mijn huidige ideeën komen overeen met de eerste visie. Hierbij volg ik dus Hume, die stelt dat ethiek een zaak is van de passies en niet van de ratio. De visie van Van den Berg hierop is onduidelijk, aangezien hij stelt dat de vraag of zijn theorie verenigbaar is met de menselijke natuur, moreel irrelevant is: ‘Zelfs als mensen dat niet aan zouden kunnen, dan nog is er de morele plicht om het toch te proberen.’[v], aldus Van den Berg. Vervolgen maakt hij een analogie met verkrachting: ‘[Verkrachting] zal nooit geheel uitgebannen worden. Maar is het niet een goed doel om te streven naar een wereld zonder gedwongen seks?’[vi]. Zeker, daar zal iedere weldenkende mens het mee eens zijn. Maar hoewel er over verkrachting bij (de meeste) mensen een sterk ethisch aanvoelen aanwezig is – afschuwelijk, walgelijk, mensonterend, enz. – en dit op intuïtieve basis, geldt dit niet voor veel van de zaken die Van den Berg voorstelt (zoals veganisme). De analogie gaat dus niet op.
Dus de vraag blijft: waarom is de menselijke natuur irrelevant? Omdat wanneer morele intuïties afhankelijk zijn van de cultuur, en dus contingent zijn, ethiek iets relatief lijkt te zijn? Dit is echter niet het geval. Het ethische voelt sterk objectief aan. Moord en verkrachting is slecht, en dit als iets relatiefs beschouwen – slechts een mening! – stoot tegen de borst en valt moeilijk te bevatten (ook al is het in realiteit een contingent gegeven).
Volgens Van den Berg kunnen intuïties verkeerd zijn. ‘Veel mensen hadden vroeger de intuïtie dat vrouwen minderwaardiger waren dan mannen, ook moreel’[vii], zo schrijft hij. Dit komt gelukkig niet meer overeen met onze huidige intuïtie. Maar wil dit daarom zeggen dat intuïties geen basis kunnen vormen voor de moraal? Het is namelijk slechts vanuit mijn huidige intuïtieve afkeer van seksisme, dat ik blij ben dat we zo niet meer denken. ‘Deze intuïtie bleek bij nadere beschouwing incorrect’[viii], zo vervolgt Van den Berg. En dit klopt. Echter, de vermelding ‘bij nadere beschouwing’, is hier cruciaal. Hoewel we zowel zaken die in het verleden plaatsvonden als zaken die nu fout gaan, kunnen verfoeien, is er géén rationele basis om de huidige tijd tegen af te zetten. Op basis van welke criteria kunnen we dit namelijk doen? Niet schaden? Het vermogen tot lijden? De keuze hiervoor is arbitrair, en hangt samen met de ethische theorieën waarin men ze toepast die eveneens arbitrair zijn (en gaan over fictieve werelden waarvan het nog maar de vraag is of ze ons veel kunnen zeggen over de echte wereld – denk hierbij bijvoorbeeld aan Rawls’ theorie van rechtvaardigheid).
Ethische kritiek werkt op een andere manier. In het zeer aanbevelenswaardige boek Drie vormen van weten: over ethiek, wetenschap en moraalfilosofie[ix] schijft de filosoof Herman De Dijn dat het hierbij gewoonlijk gaat over ‘een interne afkeuring, die juist vanuit de eigen persoonlijke vertrouwdheid interne ‘contradicties’ of allerlei vormen van falen in het ethische leven van individuen of gemeenschap aanwijst (denk aan de afwijzing van slavernij).’[x] Belangrijk om te beseffen, is dat dit gebeurt op basis van intuïties die voortkomen uit de common sense.
Voor Van den Berg lijkt de afwezigheid van een rechtvaardiging voor de moraal dus moeilijk te bevatten. Dat het een illusie is te denken dat dit nodig is, en dat de afwezigheid hiervan dus geen probleem hoeft te vormen, wordt ook door De Dijn verhelderd. Hiervoor vergelijkt hij de ethiek met andere domeinen zoals religie, erotiek en kunst:
‘Ethiek is er altijd geweest, zodra er mensen waren, en omgekeerd. Ethiek (of moraal) is geen procedé ontworpen om bepaalde noden of problemen (beter) op te vangen. Mensen hebben niet besloten ethiek te hebben of te behouden. Wij zijn ethische wezens, zoals we erotische wezens zijn. Erotiek is een wezenlijk onderdeel van de menselijke leefwereld, een geheel van waarderingen (van voorkeuren en afkeren) waarin mensen delen (of dat hen verdeelt). Niemand vooronderstelt dat onze manier van oordelen in dat domein gerechtvaardigd zou moeten worden vanuit strikt rationeel oogpunt. Voor de ethiek geldt eigenlijk hetzelfde.’[xi]
Gegeven de menselijke natuur en de manier waarop ethische oordelen tot stand komen, kan ik me niet meer vinden in Van den Bergs revisionistische opvattingen over ethiek. Met revisionisme bedoel ik hier de idee dat de bestaande common sense-ethiek herdacht moet worden. Want wat betekent dit in realiteit? Neem bijvoorbeeld de ethische plicht tot veganisme. Deze komt volgens Van den Berg voort uit het idee dat het relevante criterium om te bepalen wie er tot de morele cirkel moet behoren, het vermogen tot lijden is. Aangezien dieren kunnen lijden, moeten deze volgens hem een moreel statuut hebben dat grotendeels gelijkend is aan dat van de mens, wat voor hem betekent dat we ze niet mogen doden om te eten, niet tegen hun wil mogen gebruiken voor de productie van onder meer zuivelproducten en leer, enz. Dit gaat echter volledig in tegen onze intuïties met betrekking tot het onderscheid tussen mensen en dieren. Interessant hierover is het werk van de filosoof Arnold Burms. In een reflectie over de morele status van dieren[xii] stelt hij dat er
‘[…] een enorme kloof [is] tussen, aan de ene kant, de gangbare intuïtie dat het in sommige gevallen moreel verwerpelijk kan zijn dieren pijn te doen en, aan de andere kant, de anti-speciësistische stelling dat de morele status van dieren niet fundamenteel verschilt van de morele status van bijvoorbeeld zwaar mentaal gehandicapten. […] Iedereen die van de [anti-speciësistische] stelling echt overtuigd is, zou in feite voortdurend in de ondraaglijke gruwel moeten leven waarin wij (normale speciësisten) zouden leven indien we wisten dat in de laboratoria van onze eigen universiteiten pijnlijke en dodelijke experimenten werden uitgevoerd op demente bejaarden of mentaal gehandicapte kinderen. Zouden wij enige omgang willen hebben met mensen die deze experimenten lieten uitvoeren of die er in elk geval geen enkel bezwaar zouden tegen hebben? Zouden wij aan tafel willen zitten met lieden die in onze aanwezigheid het vlees van geslachte mentaal gehandicapten verorberen?’[xiii]
Door morele intuïties te negeren en ethiek te baseren op rationele principes (die in eerste instantie natuurlijk wel voortkomen uit het morele aanvoelen), worden fundamentele betekenisverschillen waarvan het dagdagelijkse leven doordesemd is uit Van den Bergs filosofie geweerd. Zo is een mens niet enkel een lid van de soort homo sapiens (een dier tussen de andere dieren), maar ook een persoon, een wezen dat dankzij zijn zelfbewustzijn over de vrijheid beschikt die aan de basis ligt van de morele intuïties. Dankzij die vrijheid kan men namelijk ter verantwoording worden geroepen voor wat men doet. De harde lijn die we trekken tussen mensen (die we zien als personen) en dieren, is er objectief gezien natuurlijk niet. Maar door het belang van dergelijke symbolische betekenisverschillen uit zijn filosofie te weren, komt Van den Berg tot conclusies die enkel opgaan in een fictieve wereld waarin de mens beantwoord aan de principes die van toepassing zijn binnen zijn morele raamwerk.
De morele plicht tot veganisme lijkt daarom slecht een rationeel construct, wat niet wegneemt dat de manier waarop we momenteel met dieren omgaan problematisch is. Door dieren massaal op te sluiten in megastallen en ze te behandelen als gevoelloze objecten binnen een sterk op efficiëntie gericht productieproces, geraken we massaal vervreemd van het dierenleed dat wordt aangericht. De manier waarop de intensieve veehouderij dieren ‘verstopt’ in megastallen, zorgt er namelijk voor dat mensen niet meer in contact komen met de dieren die ze eten en de dieren die verantwoordelijk zijn voor de zuivelproducten en eieren op hun bord. De intuïtieve afkeer voor dit productieproces (dus niet die voor het vlees, de kaas, of de eieren zelf), die normaal kan optreden wanneer men geconfronteerd wordt met de verschrikkingen in deze industrie, kan zich hierdoor moeilijk ontwikkelen. Door de opkomst van de grote slachterijen en de wantoestanden die dit met zich heeft meegebracht, gaat wat dit proces betreft hetzelfde op. Wie zich hiervan bewust is en hier intuïtief een sterke afkeer van heeft, zal hier niet onverschillig bij blijven, wat kan leiden tot de keuze om (sommige) producten uit deze industrie niet meer te consumeren (dus te kiezen voor een vegetarische of veganistische levensstijl), of om te opteren voor dierlijke producten uit kleinschaligere landbouw of korte keten waar rekening wordt gehouden met het dierenwelzijn. Daarnaast kan bij wie dierenwelzijn een hart toedraagt, dit leiden tot de wens om onze omgang met dieren in de veeteelt te herstellen, en dit op zo’n manier zodat we ons niet afsluiten van hun wel en wee. Bijvoorbeeld door de manier waarop we deze dieren behandelen aan regulering te onderwerpen, ter bescherming van hun welzijn.
Een kijk op de mens als een sociaal dier dat ‘goed’ en ‘kwaad’ baseert op het ethische aanvoelen, kan dus samengaan met een inzet op dierenwelzijn (dit geldt natuurlijk ook voor de bescherming van het milieu). Als in de toekomst het consumeren van dierlijke producten als fout wordt gepercipieerd (Van den Bergs wens), zal dit mijns inziens enkel gebeuren wanneer onze ethische intuïties hieromtrent zijn veranderd en niet doordat een of andere rationele theorie ons dit voorschrijft. De vraag is vervolgens niet enkel of dit mogelijk is, maar ook of dit wenselijk is.
Johannes Derboven
Masterstudent wijsbegeerte Universiteit Antwerpen
[i] Van den Berg, Floris. 2019. Groen liberalisme. Een urgent manifest. Antwerpen/Amsterdam: Houtekiet.
[ii] https://www.dereactor.org/teksten/groen-liberalisme-floris-van-den-berg
[iii] Zie bijvoorbeeld Carnap, Rudolf. 1959. “The Elimination of Metaphysics Through Logical Analysis of Lan-guage.” In Logical Positivism, edited by Alfred Jules Ayer, 60-81. Translated by Arthur Pap. New York: Free Press.
[iv] Haidt, Jonathan. 2021. Het rechtvaardigheidsgevoel: Waarom wij niet allemaal hetzelfde denken over politiek en moraal. Utrecht: Uitgeverij Ten Have.
[v] Van den Berg, 2019, p. 139.
[vi] Van den Berg, 2019, p. 139.
[vii] Van den Berg, 2019, p. 144.
[viii] Van den Berg, 2019, p. 144.
[ix] De Dijn, Herman. 2017. Drie vormen van weten. Over ethiek, wetenschap en moraalfilosofie. Kalmthout: Polis.
[x] De Dijn, 2017, p. 39.
[xi] De Dijn, 2017, p. 10-11.
[xii] Burms, Arnold. 2000. “De plaats van het dier: enkele beschouwingen bij de voorgaande artikelen”. Tijdschrift voor filosofie 62 (3), 549-564.
[xiii] Burms, 2000, p. 554-555.