Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders - Paul Cliteur
Op de avond van de gemeenteraadsverkiezingen van 19 maart 2014 in Nederland, waarbij de PVV, de partij van Geert Wilders opkwam in Den Haag en Almere, sprak Wilders in een café zijn aanhangers toe. Op een bepaald ogenblik vroeg hij hun of ze meer of minder Marokkanen wilden, waarop het publiek scandeerde ‘minder, minder, minder’. Wilders repliceerde daarop met de woorden: ‘Nou, dan gaan we dat regelen’. Deze gebeurtenis werd rechtstreeks uitgezonden op de Nederlandse televisie en leidde al snel tot controverse. De PVV-leider zei nadien dat hij het gemunt had op criminele Marokkanen, op een immigratiestop en op het bevorderen van remigratie, die samen de facto zouden leiden tot minder Marokkanen. Maar andere politici keurden de uitspraken van Wilders af en er stroomden duizenden aangiften binnen bij het Openbaar Ministerie dat uiteindelijk besloot om Wilders te vervolgen.
Vorige week vrijdag 9 december 2016 werd Geert Wilders door de rechtbank veroordeeld wegens groepsbelediging en discriminatie. De aantijging van ‘haat zaaien’ werd niet weerhouden. Het lijkt een redelijke uitspraak en de meeste krantencommentatoren verheugden er zich over. Maar niet Wilders die bekend maakte dat hij in beroep gaat, en ook niet de Nederlandse rechtsfilosoof Paul Cliteur die in deze zaak opkwam voor de vrijspraak van Wilders. Over deze kwestie schreef hij het boek Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders, waarin hij de verdediging op zich neemt van het vrije woord, zelfs al zijn de verkondigde meningen onjuist, provocatief, beledigend en zelfs haatdragend. Daarvoor verwijst Cliteur naar de aan Voltaire toegeschreven uitspraak: “Je hais vos idées, mais je me ferai tuer pour que vous ayez le droit de les exprimer.”
Begin 2016 kreeg Cliteur het verzoek van de rechtbank, op vraag van de verdediging, om op te treden als deskundige. Zijn opdracht was een ‘bijdrage te leveren vanuit rechtsfilosofisch perspectief over de vraag in hoeverre (on)verdraagzaamheid al dan niet een beperkend criterium zou kunnen zijn ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting en zo ja, hoe je dit begrip zou dienen te worden ingevuld’. Cliteur aanvaardde de opdracht maar zag al snel in dat de zaak Wilders niet op zichzelf stond, en deel uitmaakte van een bredere trend in de westerse wereld. Zo kwam hij uit bij Brigitte Bardot die meermaals veroordeeld werd omdat ze zich uitsprak tegen de islamisering van Frankrijk en tegen het onverdoofd slachten van dieren. Bij de Italiaanse journaliste Oriana Fallaci die zich aan het einde van haar leven verzette tegen het ‘islamofascisme’ en tegen de politiek correcte elite die de gevaren ervan blijft ontkennen. Bij de Franse schrijver Michel Houellebecq die voor de rechtbank werd gedaagd wegens zijn religiekritische boeken en een uitspraak dat de islam de domste van alle religies is. En dus ook bij de Nederlandse politicus Geert Wilders met zijn ‘minder, minder, minder’-uitspraak.
Cliteur staat ook stil bij de omfloerste taal van Westerse leiders zoals Barack Obama, Hillary Clinton en François Hollande die pertinent weigeren om de terreuraanslagen in verband te brengen met de radicale islam, en dat in tegenstelling tot politici als Donald Trump, Marine Le Pen en Geert Wilders die vinden dat men de religieus-ideologische achtergrond van het terrorisme, namelijk het islamisme, moet benoemen, als voorwaarde voor het succes van de bestrijding ervan. Zelfs na de moorden op de redactieleden van Charlie Hebdo zei de Franse minister van Binnenlandse Zaken dat die ‘niets te maken hadden’ met de islam. Nu erkent Cliteur wel dat sommige uitspraken van de vermeende islam-bashers grof en onfatsoenlijk zijn, maar in een democratische samenleving beoogt het recht niet vast te leggen wat ‘fatsoenlijk’ is, want als men alles wat onfatsoenlijk is zou bestraffen, ‘introduceert men de dictatuur van de deugd’, aldus de auteur.
De uitspraken tegen het islamisme en de islamisering van een land, hoe ongenuanceerd ook, zoals de ‘minder, minder, minder’-uitspraken van Wilders, vormen geen oproep tot geweld tegen die groep. Bizar is volgens Cliteur dat het roepen van ‘minder, minder Amerikanen blijkbaar geen probleem vormt – en door sommigen zelfs gewenst – maar dat het roepen van ‘minder, minder Marokkanen’ racisme zou zijn, want ongewenst. Daarbij heeft het Marokkaan-zijn ook niets te maken met ‘ras’ of ‘etniciteit’. De uitspraken vormen een onderdeel van de Wilders visie op migratie. Ze zijn evenmin haatzaaiend, zoals de rechtbank ook bevestigde. En als Wilders oproep zoveel verzet opriep, waarom protesteerde men dan niet tegen PVDA-voorman Diederik Samson die over Marokkanen zei dat ze ‘een etnisch monopolie hebben op overlast’? Op deze manier fileert Cliteur bladzijde na bladzijde de beschuldiging tegen Wilders, en dit met een ijzeren juridische en rechtsfilosofische logica die erop neerkomt dat men de betrokken politicus wel had moeten vrijspreken.
Wat Cliteur bijzonder stoort, is dat het begrip tolerantie helemaal is uitgehold. Tolerantie betekent dat men meningen waarmee men het niet eens is, toch verdraagt en gedoogt. Maar nu wordt elke kritiek die men op een algemeen aanvaard en politiek correct geacht gedrag heeft, weggezet als gevaarlijk en racistisch. Hij verwijst naar de gewezen politicus Delano Felter die zich uitsprak tegen homoseksualiteit en die na een reeks vrijspraken uiteindelijk toch veroordeeld werd wegens homofobie. Daarbij voerde de Nederlandse Hoge Raad tijdens de rechtsprocedure een nieuw strafbaar criterium in, namelijk dat uitlatingen ‘niet alleen strafbaar zijn als ze bedreigend zijn of aanzetten tot haat, geweld of discriminatie, maar ook als ze aanzetten tot onverdraagzaamheid’. Hiermee overtrad de Hoge Raad het principe nulla poena sine lege. De Hoge Raad laat nu toe dat rechters het begrip ‘onverdraagzaamheid’ beteugelen, alhoewel de wet dit niet voorziet.
‘De ambitie tot het juridisch vervolgen van dissidente meningen wint veld,’ aldus Cliteur. En dat gebeurt in zowat alle westerse landen. Het is zelfs zover gekomen dat aan Amerikaanse universiteiten sprekers worden geweigerd omdat ze ‘onverdraagzaam’ zouden zijn en ‘onwelgevallige’ uitlatingen zouden doen, iets wat Ayaan Hirsi Ali zelf mocht ondervinden toen de Moslim Studentenorganisatie van Yale haar belemmerde te spreken omdat ze te vaak kritiek had gegeven op de islam. Hier raakt Cliteur een belangrijk punt. ‘Staat het niet iedereen vrij religies te minachten’, zo vraagt hij zich retorisch af? En daar hebben vooral moslims problemen mee, want kritiek op het christendom en het Jodendom worden algemeen aanvaard, denk maar aan de zware kritiek op tal van visies van de katholieke kerk en de paus. Maar wie aan islam bekritiseert, wordt verweten een ‘islam-basher’ te zijn. Toch zegt men niet dat iemand een ‘Christianity-basher’ of een ‘socialism-basher’ is.
De bedreigingen aan het adres van Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders, maar ook aan onder meer Salman Rushdie, Alain Finkielkraut, Kurt Westergaard en de gewezen redactieleden van Charlie Hebdo vanuit de moslimwereld, zou ons moeten doen inzien dat onze rechtsstaat in gevaar komt. Zeker als onze rechterlijke macht dan nog eens de critici van de islam gaat vervolgen. ‘Staten die de sharia erkennen (met de daarbij behorende vrouwenonderdrukking, discriminatie van homoseksuelen en die van ongelovigen) dringen erop aan dat democratische rechtsstaten hun beginselen opgeven ten gunste van heilig recht’, aldus Cliteur, en hij vervolgt dat ‘het grote “liberale verraad” van deze generatie plaatsvindt in naam van het liberalisme, namelijk dat men gemeenschapsrechten het primaat geeft boven individuele rechten’. We moeten praktijken die in naam van een godsdienst gebeuren, zoals gedwongen huwelijken, onderdrukking van vrouwen, genitale verminkingen, het onverdoofd slachten van dieren, en geweldplegingen tegen andersdenkenden en homo’s, hard aanpakken.
Nog steeds zijn er vermeende progressieven die zeggen dat Salamn Rushdie zijn Duivelsverzen beter niet had geschreven, want dan had Khomeini geen fatwa over hem uitgeroepen. Of dat Ayaan Hirsi Ali en Theo Van Gogh de film Submission niet hadden moeten maken, want dan had Theo nog geleefd. Of dat Charlie Hebdo maar geen spottende cartoons had moeten publiceren, want dan waren ze niet vermoord geweest. En dat Wilders zijn toon beter zou matigen, want zo krijg je terroristische aanslagen. Maar juist het omgekeerde is waar. Niet Rushdie, Hirsi Ali, Van Gogh, Charlie Hebdo of Wilders zijn de oorzaak van terreurdreiging, maar ze zijn er juist een gevolg van. De terroristen die geweld plegen in naam van God zijn de oorzaak, niet de critici ervan. ‘De logica dat wie de gramschap oproept van de terroristen, de oorzaak is van de ellende, en op basis waarvan men in een buitengerechtelijke liquidatie of afranseling ter verantwoording kan worden geroepen, betekent het einde van de geordende open samenleving,’ zo schrijft Cliteur.
‘Als hedendaagse natiestaten een consistent contraterrorismebeleid willen ontwikkelen, dan zullen ze moeten weten welke ideeën ze moeten bestrijden,’ aldus de auteur. Veel van de oorzaken zijn te vinden in de letterlijke interpretatie van ‘heilige teksten’. Het islamisme is een groot probleem, en het wordt tijd dat we dat durven te erkennen. De argumentatie van Cliteur dat men Wilders niet had mogen veroordelen, betekent niet dat hij de ideeën van Wilders omarmt, integendeel, hij vind ze vaak vulgair en nutteloos. Dat is juist de sterkte van zijn boek. Cliteur is, in tegenstelling tot Wilders, niet tegen migratie. Hij erkent dat we vluchtelingen in nood moeten opvangen, maar hij zegt wel dat natiestaten het recht hebben om te beslissen welke migranten ze daarnaast opnemen. Hoezeer je het ook oneens bent met Wilders, het is pas als hij zich zonder beveiliging opnieuw vrij kan bewegen, dat we weer kunnen spreken van een open samenleving, die deze naam waardig js. Cliteur werpt zich steeds meer op als de hedendaagse Voltaire.
Paul Cliteur, Bardot, Fallaci, Houellebecq en Wilders, De Blauwe Tijger, 2016
Recensie door Dirk Verhofstadt