Geschiedenis en utopie - E.M. Cioran
De van oorsprong Roemeense filosoof E.M. Cioran vestigde zich in 1937 in Parijs waar hij een begin maakte van zijn omstandig oeuvre. In zijn boek Geschiedenis en utopie demonteert hij alle fabels rond utopische tijdperken in verleden en toekomst om uiteindelijk voldaan terug te keren tot de leegte van wat hij noemt ‘het eeuwige heden’. Cioran noemde zijn geschriften eens ‘oefeningen in anti-utopie’. Niet bereid een volgeling te zijn van andersmans zaligmakende voorstellingen of (andersom) zelf een meester voor volgelingen te zijn – een eigenschap die hij deelt met Nietzsche – onderkende hij de behoefte bij de grote massa om altijd weer achter een nieuwe waan aan te hollen maar al te goed.
In Geschiedenis en utopie analyseert hij de verschillende illusies die de wereld creëert om niet aan het heden te lijden: de nostalgie naar een imaginair paradijs in het verleden en de vlucht naar voren in een utopische toekomst. Cioran mag dan de noodzaak van deze ficties voor de gemiddelde mens onderschrijven, hij haalt ze ook weer even hard onderuit. Dat is typerend voor de auteur, een extreme dialecticus die nooit tot rust komt in een geruststellende conclusie, maar die van zijn innerlijke gespletenheid briljant verslag weet te doen in messcherpe formuleringen die het schijnbaar onverenigbare verenigen.
Van die innerlijke gespletenheid geeft Cioran van bij de aanvang blijk. Zo noemt hij zichzelf een ‘onhandelbare liberaal’, iemand die streeft naar volmaakte gematigdheid maar die zich tegelijk gelukkig prijst daar niet in te slagen. Hij verheugt zich over het feit dat hij nog geestdrift en zelfs enkele sporen van fanatisme bezit die samengaan met de jeugd in het leven. Verdraagzaam worden komt met de ouderdom als men zijn kracht verliest en ‘te moe bent om anderen met liefde of haat te kwellen’. Met die ingesteldheid kijkt hij ook tegenover volkeren, staten en hun regimes aan. Hij beseft dat enige utopie noodzakelijk is omdat het leven anders ondragelijk wordt, alvast voor de grote massa. En anderzijds dat ‘de vrijheid zich alleen kan manifesteren in een vacuüm van geloofsovertuigingen, in de afwezigheid van postulaten en alleen daar waar wetten niet méér gezag hebben dan een hypothese’. Dit is een Popperiaanse gedachte maar volgens de auteur niet echt realistisch, ondermeer omdat hij de mens ongeschikt acht om diezelfde vrijheid te verdragen.
In het deel Tirannenschool gaat Cioran vanuit diezelfde gespletenheid verder in op de verwerving en het behoud van de macht. Soms lijkt het wel een geactualiseerde versie van Il Principe van Machiavelli. “Wie de verleiding om de eerste in de staat te worden nooit heeft gekend zal niets van het politieke spel, van de wil anderen te onderwerpen om er voorwerpen van te maken, begrijpen”, aldus de auteur. Minachting voor de ander en eerzucht zijn daarbij belangrijk. Eerzucht maakt de mens tot een potentiële krankzinnige, maar dat is een geestelijke stoornis die men moet hebben om een politicus te worden. Cioran schreef dit boek in 1960 maar zag toen reeds de toenemende concentratie van macht in handen van één enkele tirannie als een soort eindpunt van al onze machtsdromen. Maar dit is het einde niet. Vanuit een dialectisch denken voorspelt hij dat ook dit bewind ten onder zal gaan waarbij allerlei onderdrukte haatgevoelens opnieuw de bovenhand zullen krijgen.
Wie deze gedachtegang leest denkt natuurlijk aan bij de hedendaagse kritiek op het beleid van de Amerikaanse president Bush. Hem wordt verweten zich niets aan te trekken van de internationale rechtsorde en met zijn enorme militaire capaciteit zijn wil op te leggen aan de rest van de wereld. Maar Cioran had het vooral over Hitler als een voorloper van de tiran die uiteindelijk de ganse wereld zal beheersen en tot één geheel zal maken door middel van de wetenschap. Hiermee spoort hij met de ideeën van Zygmunt Bauman die in de toenemende verwetenschappelijking geen middel tot verlossing maar eerder een middel tot onderdrukking ziet.
Om het tot ultieme tiran te brengen is het ook nodig om iedereen te liquideren die er dezelfde opvattingen en vooroordelen op nahoudt en die te goed zijn beperkingen en tekortkomingen kent. Cioran verwijst opnieuw naar Hitler die dit inzag en Rohm, zijn strijdmakker van het eerste uur, liet vermoorden. Zodra een veroveraar succes heeft kan hij zich elke wandaad veroorloven, de publieke opinie zal volgen. De massa stemt immers met alles in. Het is alvast een provocerende en weinig opwekkende visie die Cioran in één zin samenvat dat de geschiedenis ‘alleen tot leven komt wanneer het om gruwelen gaat en zich verveelt waar het verdraagzaamheid en liberalisme betreft’.
Het verwerven van macht hoeft trouwens niet via de politiek te gaan. Nog beter verloopt het via de religiositeit. “Als je naam wilt maken verbindt hem dan liever aan een Kerk dan aan een rijk. Op die manier zul je bekeerlingen krijgen die geheel onderworpen zijn aan jouw lot of jouw grillen, gelovigen die je naar het je goeddunkt kunt verlossen of mishandelen.” Binnendringen in de geest van mensen is volgens Cioran veel efficiënter. Zo kun je mensen ontdoen van hun unieke karakter iets waar tirannen niet toe in staat bleken. Het is een scherp, zelfs vernietigend oordeel over de op macht beluste geestelijke leiders.
In feite wijst Cioran voortdurend op de zwakte van de democratie. Die veronderstelt immers dat mensen hun instinct naar de macht temperen en verdraagzaamheid prediken. Juist dat groot geloof in de verdraagzaamheid is volgens hem een gevaar. Omdat het sparen van de tegenstander niet verhindert dat die de democratie zal sparen. De democratie bevat in zich de beginselen die juist leiden tot haar ondergang. De auteur ziet hier de tragische paradox van de vrijheid. Diegenen die de vrijheid willen mogelijk maken kunnen omwille van hun verdraagzaamheid haar bestendigheid niet garanderen. De analyse is somber maar wel herkenbaar.
Zo blijft alleen de utopie over om mensen te begeesteren. Een groot hulpmiddel daarbij is de armoede. Dat is volgens Cioran de grondstof die de utopist drijft. De obsessie naar iets anders is er alleen wanneer de troosteloosheid in het heden onverdraagbaar wordt. Dat is waarschijnlijk een belangrijk element geweest in het engagement van al wie geloofde in de betere wereld die werd voorgespiegeld door het communisme, het fascisme en tegenwoordig het fundamentalisme. De strijd tegen armoede moet dan ook een topprioriteit worden. Het doet me denken aan uitspraken van Michael Gorbatsjov in zijn boek Mijn manifest voor de aarde waarin ook hij waarschuwt voor de armoede als bron voor fanatisme en ellende. Utopisten zijn voor mensen die armoede kennen dus aantrekkelijk, maar in hun aanbod voor een vaag algemeen geluk eisen ze als tegenprestatie ‘dat de mensen afstand zouden doen van hun vrijheid of, als ze die behouden, haar alleen gebruiken om hun blijdschap rond te bazuinen te midden van het leed dat zij elkaar om het hardst berokkenen’.
Cioran is geen gemakkelijk filosoof en schrijver. Na elke vaststelling bekijkt hij eenzelfde probleem vanuit een andere invalshoek. Hij speelt voortdurend zijn eigen advocaat van de duivel. Dat blijkt ondermeer uit het citaat op de achterflap van het boek. “Er is geen paradijs mogelijk behalve in het diepst van ons wezen en als het ware in het ik van het ik; en dan nog is het, om het erin te vinden, noodzakelijk alle paradijzen, de voorbije en potentiële, bekeken te hebben, ze met de onhandigheid van het fanatisme liefgehad of gehaat te hebben en ze vervolgens met de bekwaamheid van de teleurstelling onderzocht en verworpen te hebben.” Maar de grondstroom is en blijft duidelijk. Hij heeft geen goed oog in de rationaliteit van de mens en legt uit hoe schijnbaar eenvoudig utopisten als ‘Rattenvangers van Hamelen’ succes kennen, met alle ellende van dien. In de wetenschap dat ongeveer twee miljard mensen op deze wereld in armoede leven is dit een bijzonder beangstigende gedachte.
Cioran E.M., Geschiedenis en utopie, De Arbeiderspers, 2002
Recensie door Dirk Verhofstadt