Het Belgisch labyrint - Geert Van Istendael
België is een bijzonder ingewikkeld land. Soms wordt het vergeleken met het werk van de surrealistische kunstenaar René Magritte, in andere gevallen als een toeval of eerder een ongeluk in de geschiedenis. Vooral de twist tussen Vlamingen en Franstaligen spreekt velen tot de verbeelding en wordt met de jaren ook steeds nadrukkelijker een splijtzwam die zou kunnen leiden tot een splitsing van het land. Om dat te verhinderen hebben opeenvolgende regeringen gesleuteld, zeg maar met spuw- en plakwerk gebricolleerd, om de drie taalgroepen, Nederlandstaligen, Franstaligen en Duitstaligen, in één federale staat te behouden. Het resultaat is een onontwarbaar kluwen van instellingen, structuren, regeringen, ministers, staatssecretarissen, bevoegdheden, faciliteiten, wetten, decreten en ordonnanties. België heeft intussen met grote voorsprong het wereldrecord ‘regeringsvormen’ op zak, en zoekt nog steeds naar een oplossing om BHV te splitsen, een probleem voor de meeste Belgen zelf heel moeilijk begrijpbaar is, en voor buitenlanders al helemaal niet. En toch bestaat er een boek waarin haarfijn uitgelegd wordt wat het betekent, hoe dit bijzondere land functioneert en waarom het zo functioneert.
Het Belgisch labyrinth van Geert Van Istendael is intussen een klassieker in onze letteren. De eerste versie verscheen in 1989 en werd onmiddellijk positief onthaald. Intussen heeft de auteur het al vier keer grondig herwerkt en is het telkens nog beter geworden. Dit jaar (2011) verscheen zijn laatste aangevulde versie met een tekening van Gal op de voorkaft waarop Bart De Wever en Elio Di Rupo in een kluwen van draden verwikkeld zitten, met in het midden Manneke Pis die een serieuze straal omhoog spuit. Het lijkt wel Geert Van Istendael zelf die als Brusselaar zielsveel van zijn stad en zijn land houdt, maar het schabouwelijke schouwspel dat sinds 2007 in ons land wordt opgevoerd niet langer kan verdragen. Hij niet alleen trouwens. Want de politieke protagonisten zijn goed bezig met België naar de kloten te helpen terwijl het juist een van meest welvarende regio’s in de wereld is. En zoals Van Istendael terecht opmerkt, is er de voorbije 180 jaar heel wat gekibbel en ruzie geweest, maar nooit verviel het tot geweld, burgeroorlog of terreur.
‘Als samenleven in ons pietluttige strookje land tussen duinen en Ardennen al niet mogelijk zou zijn, hoed zou samenleven dan mogelijk zijn in Europa?’, zo vraagt de auteur zich af. Met die ene zin deelt hij een figuurlijk klinkende oorveeg uit naar de populistische nationalisten en de francofone fanatici die de illusie creëren dat ze apart en in een volkomen eentalige regio beter gewapend zouden zijn voor de uitdagingen van de mondialisering. Zij verkiezen eerder te leven in een economische, sociale en culturele woestijn, dan dat ze een minimum aan empathie zouden betonen voor de anderstalige medeburgers. Toch is dit geen Belgicistisch boek. “Ik bemin België omdat zijn inwoners goddank in het geheel geen last hebben van vaderlandsliefde. Ik haat België omdat zijn bewoners op geen enkele manier trots zijn op hun land”. Het is een rake opmerking want ons land is door een historische speling van het lot nu eenmaal wat het is. Daar kunnen we blij of boos om zijn, en elkaar verwijten wat we niet goed vinden aan de ander (de Waal, de Vlaming, de Brusselaar, de allochtoon, de moslim), maar het is inderdaad veel constructiever en zelfs aangenamer om te zoeken naar datgene wat ons verbindt, wat dit land zo uniek maakt en welke troeven we hebben om alle inwoners een betere toekomst te verzekeren.
Die speling van het lot heeft wel erg toegeslagen in de zestiende eeuw toen de Spanjaarden het opkomende protestantisme in onze contreien met wortel en tak kwam uitroeien. Dat laatste mogen we bijna letterlijk nemen, lees daarvoor Het Geuzenboek van Louis Paul Boon. Na een bloedige onderdrukking en regelrechte moordpartijen trokken tienduizenden inwoners van de Zuidelijke Nederlanders naar het Noorden, het huidige Holland, waar ze mee aan de basis lagen van de Gouden Eeuw. ‘Het voordien zo schitterende zuiden (zal) weggezogen worden in achterlijkheid, verkalking, obscurantisme’. Het betekende tegelijk de greep op de bevolking door de Rooms-Katholieke Kerk die tot enkele decennia geleden bleef voortduren, en in sommige gemeentes in Vlaanderen, nogzo dominant is. Daarvoor kan je dan weer verder lezen in het recente boek Vurige Tong van Ann De Craemer die de mentaliteit in haar geboortestad Tielt blootlegt. Desondanks kreeg ons land in 1830 een heel progressieve grondwet met echter één cruciale angel: het Frans moest en zou de enige omgangstaal worden wat tot op de dag van vandaag voor communautaire spanningen zorgt.
Geert Van Istendael legt gedetailleerd maar overzichtelijk uit hoe een deel van de Vlaamse beweging in de collaboratie en de slipstream van het totalitarisme kwam. Daarvoor keert hij terug naar de Eerste Wereldoorlog toen Franstalige officieren van het Belgische leger bevelen gaven aan gewone Vlaamse soldaten die de taal, en dus de bevelen niet begrepen. Daaruit vloeide het activisme uit en Vlaamse ‘leiders’ zoals August Borms (‘een nul’), Wies Moens en Cyriel Verschaeve die later jonge mannen, vaak nog maar zestien jaar, de dood zou injagen door ze aan te zetten om aan de zijde van de nazi’s te vechten tegen het bolsjewisme. In de jaren dertig kwam dan het VNV naar voor met als leider Staf de Clercq (‘een Pajotse schoolmeester op geruite sloffen’). ‘Het Vlaamse volk had de Leider die het verdiende, in wie het zich, klein, beperkt, provinciaal, niet hoogdravend, maar sluw, kon herkennen’, aldus de auteur, die duizenden Vlamingen de collaboratie in sleepte. Na de oorlog beweerden Vlaams nationalisten dat de repressie ongemeen had was, zeker in vergelijking met de Franstaligen, maar Van Istendael, die erkent dat er excessen waren, maakt gehakt van die stelling.
Sommigen zullen de auteur daarom alleen al ‘een slechte Vlaming’ noemen, maar dat is geheel onterecht. Eén van de zaken die hem drijft is zijn liefde voor de taal, voor een algemeen beschaafd Nederlands. Niet dat hij dialecten verafschuwt (het Gents vindt hij het mooiste van al), maar hij haat het ‘Verkavelingsvlaams’ dat steeds meer gesproken wordt, enzoals we dat ook vaak op radio en televisie te horen krijgen. Hij wijst erop dat het Nederlands geen grote taal is, in de zin dat het maar door 22 miljoen mensen gesproken wordt, maar dat is meer dan Zweeds, Deens, Noors en IJslands samen. ‘Als we willen dat onze taal overleeft, moeten we eendrachtig voor haar opkomen’, zegt de auteur. Zelf geeft hij daar steeds het voorbeeld van. Wie een lezing van hem volgt, hoort hoe het hoort. Onderwijs speelt daar natuurlijk een belangrijke rol in, en als vanzelf komt Van Istendael zo in Brussel terecht. Wie denkt dat dit een in overgrote mate Franstalige stad is, zit verkeerd. ‘Zeven op tien kinderen die in Brussel worden geboren zullen thuis noch Frans noch Nederlands spreken’, schrijft hij.
In ziekenhuizen en (Franstalige) scholen blijft het qua kennis van het Nederlands nog vaak huilen met de pet op. Vandaar zijn pleidooi om ‘karrenvrachten geld’ over te hebben om in Nederlandstalige scholen perfect twee- of meertaligen af te leveren. Hij deelt dan ook een oorveeg uit naar de Vlaamse minister van onderwijs die er maar niet in slaagt het gebrek aan plaatsen in Nederlandstalige scholen weg te werken. Tegelijk wijst hij op de verpletterende verantwoordelijkheid van het gebrekkige Franstalige onderwijs (zeker inzake taalkennis) voor de enorme jeugdwerkloosheid. Daarmee worden de zwakkeren in de samenleving getroffen, zegt Van Istendael. Maar hij blijft erin geloven. Brussel slaagt er alsnog in het samenleven van mensen uit diverse culturen en die verschillende talen spreken te doen samenleven. Het is in veel andere Europese steden, zoals Praag, Vilnius en Sarajevo, al lang niet meer mogelijk. Daar heeft de bekrompenheid die gebaseerd is op het ‘eigen volk eerst’ principe een kaalslag veroorzaakt. Vandaar zijn engagement in januari 2011 om te protesteren tegen ‘de al te enggeestige nationalistische opvattingen die ons land teisteren’ en zijn oproep tot solidariteit tussen Vlamingen en Franstaligen.
Het meest interessante en leerrijke hoofdstuk is dat over Wallonië. Wie dit boek nog niet gelezen heeft zal verbaasd zijn over de geringe kennis die we (ook via school) over deze regio hebben, in het bijzonder over haar geschiedenis die verder gaat dan die van Vlaanderen. In de 19de eeuw was het een van de meest ontwikkelde industriegebieden in Europa waar tienduizenden Vlamingen naartoe trokken om er te werken, dat nadien verviel tot een economisch kerkhof waarvan de streek rond Charleroi een voorbeeld is, maar dat – aldus een stoutmoedige voorspelling van ernstige studiebureau’s – in 2050 Vlaanderen economisch zal overvleugelen. Toen ik dit fragment aan een Franstalige vriend liet lezen, antwoordde hij spontaan met de opmerking: “zal er dan geen PS meer zijn?” Het typeert niet alleen het Vlaamse maar ook Franstalige wantrouwen in het gebrek aan ambitie van de almachtige socialistische partij in het Zuiden. Desondanks is er met de PS aan het roer heel wat nieuwe investeringen gebeuren in Wallonië. En, ook belangrijk, door haar politiek van ‘dicht bij het volk staan’, vaak ook gekenmerkt door favoritisme en plat dienstbetoon, ‘heeft de bruine pest er nooit een schijn van kans gekregen. In welvarend Vlaanderen maar al te zeer’.
Van Istendael gaat ook in op onze ruimtelijke ordening, of beter gezegd, wanordening. Vroeger was Vlaanderen nog een ecologisch paradijs, maar dat is voltooid verleden tijd. Lintbebouwing, een wegennet dat tweemaal zo groot is als dat van Nederland, en vooral landbouwpraktijken die onze gronden op enkele decennia tijd om zeep, of beter gezegd naar het nitraat hebben geholpen, heeft dit land kapot gemaakt. Een andere grondige verandering is er gekomen op religieus vlak. Waar de kerk in de jaren ’50 in Vlaanderen nog een groot moreel gezag had, is dat nu het onderwerp van voortdurende schandalen met het misbruik van een neefje door bisschop Roger Van Gheluwe en een liegende ex-kardinaal Danneels als triest ‘hoogtepunt’. Daarentegen is de islam in onze contreien in volle opmars. Maar terwijl heel wat zelfverklaarde progressieve intellectuelen nog steeds hun ogen sluiten voor de manifeste misbruiken binnen de orthodoxe moslimgemeenschap trok Van Istendael al snel aan de noodrem. Zijn kritiek is trouwens genuanceerd en gaat in twee richtingen. Aan de ene kant verwijt hij de schoolpsychologen veel Turkse en Marokkaanse vrouwen te snel te hebben laten vallen – vaak werden ze naar beroepsrichtingen gestuurd ondanks hun potentiële talent om universitaire studies te kunnen volbrengen – en anderzijds keert hij zich tegen de radicale moslims dat er ‘geen sprake (kan) van zijn dat we ooit een millimeter toegeven aan de sharia’.
De auteur eindigt met een hartstochtelijk pleidooi om dit land niet uiteen te laten spatten. Een middel daartoe ziet hij in de federale kieskring waardoor politici zich op zijn minst ook verantwoordelijk zouden voelen voor de problemen in het andere landsdeel, een voorstel waarvan hij nogal optimistisch denkt dat het een kans maakt, alhoewel elke Vlaams nationalist daarvan gruwt. Mochten die nationalisten toch hun zin krijgen, dan waarschuwt Van Istendael voor een domino-effect door Europa van regio’s als Catalonië, Baskenland, Schotland, Padania en andere die hun inwoners de illusie zullen voorhouden dat wat we zelf doen, we beter doen. In elk geval blijft Het Belgisch labyrinth met stip het beste boek over België, een land waar politici en burgers voortdurend klagen, maar niet beseffen hoe goed ze het hier eigenlijk hebben.
Geert Van Istendael, Het Belgisch labyrint, Atlas, 2011
Recensie door Dirk Verhofstadt