Rudy Kousbroek in de essayistisch-humanistische traditie - Rudy Schreijnders
Het is een verademing om eens een leesbare dissertatie in handen te hebben. Ik heb laatst mijn boekenkast bevrijd van de stapels gortdroge en oersaaie dissertaties die ik krijg toebedeeld. Als ik er wel eens in lees, dan de samenvatting. Het genre van een dissertatie behoort tot de gedrochten van de taaluitingen waarin elk greintje bellettrie is verbannen als ‘onwetenschappelijk’. Een dissertatie bestaat thans doorgaans uit vier artikelen die in peer reviewed journals zijn gepubliceerd, plus een in- en een uitleiding. En dan nog de dissertatie-look met een samenvatting, een uitgebreid dankjewel en het voorblad met de naam van de rector die het proefschrift helemaal nooit onder ogen krijgt. Proefschriften behoren vermoedelijk tot de meest ongelezen maar dure prutsels die worden gefabriceerd. Niet dat ik tegen promoveren ben of tegen dit model, maar wel dat dit model van een proefschrift, dat afkomstig is van de bètawetenschappen, in korte tijd dominant is geworden. In zijn Huizinga-lezing bekritiseerde Karel van het Reve literatuurwetenschappers om hun vage en ondoorgrondelijke zwamteksten, maar die onleesbaarheid van de ‘academilatuur’ is alomtegenwoordig, net als het gebruik van jargon en een gortdroge afstandelijke lelijke stijl in keurig net niet Engels.
Het was dan ook een aangename verrassing om de dissertatie van neerlandicus Rudy Schreijnders in handen te krijgen. Dat is een geschreven als een boek, niet als losse artikelen. Het is een boek met een verhaal, geschreven met passie, gebaseerd op eruditie, kritische reflectie, napluizen en helder denken. Zo kan het dus ook. Schreijnders roeit hiermee wel tegen te stroom in. Een dergelijk proefschrift is geen ticket voor een academische positie, want Schreijnders heeft niet gepubliceerd in academische tijdschriften. Schreijnders zal er niet mee zitten: hij is al met pensioen. Dit laat toch maar zien dat het wetenschappelijk bedrijf (en ik zeg met opzet bedrijf) vastzit in een keurslijf dat ten koste gaat van talent en kwaliteit. Rudy Schreijnders dissertatie is een voorbeeld van wat de universiteit kan zijn als zij wordt bevrijd van die malle mal. Schreijnders dissertatie verdwijnt niet in de blauwe bak, maar wordt opgenomen in mijn boekerij bij het werk van Kousbroek.
Essayist Rudy Kousbroek (1929-2010) was een veelzijdig humanist en uitgesproken atheïst. Kousbroek was antiautoritair en wars van labels. In zijn dissertatie Rudy Kousbroek in de essayistisch-humanistische traditie (2017) plaatst Neerlandicus Rudy Schreijnders (1950) Kousbroek onomwonden in de humanistische traditie. Deze dissertatie is als boek verschenen als deel 22 van de Humanistisch Erfgoed reeks van het Humanistisch Archief van Bert Gasenbeek in samenwerking met uitgeverij Papieren Tijger. In het werk van Kousbroek wordt humanisme voor zover ik heb kunnen nagaan niet expliciet genoemd en voor zover bekend was Kousbroek ook niet aangesloten bij een humanistische, sceptische, liberale, atheïstische of vrijdenkersvereniging. Kousbroek is een poos lijstduwer geweest van de Partij voor de Dieren, maar toen hij erachter kwam dat lijstrekker Marianne Thieme en oprichter Niko Koffeman Zevendedagsadventisten waren, zegde hij zijn steun op. Kousbroek schreef ook over filosofische en wetenschappelijke onderwerpen, maar stond buiten de academische wereld. Kortom, Kousbroek was een intellectuele einzelgänger. Hij kreeg ruimschoots erkenning voor zijn werk als essayist, inclusief een eredoctoraat in de wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Er was een tijd dat ik begeisterd was door het werk van Kousbroek. Ik heb bijna alle bundels met Anathema’s met interesse gelezen. Vooral essays over religie, bijgeloof, dieren en pornografie hadden mijn interesse. Door het lezen van de studie van Schreijnders heb een beter overzicht van en meer inzicht in het oeuvre van Kousbroek. Lezend in Schreijnders dissertatie, pakte ik boeken van Kousbroek uit de boekenkast en begon her en der te bladerlezen.
Kousbroek is op een aantal vlakken conservatief. Zo is hij voorstander van het traditionele onderwijs met veel aandacht voor feitenkennis, spelling, rekenen en het aanleren van het lezen van boeken. Schreijnders schrijft: ‘de kwaliteit van een middelbare school blijkt voor Kousbroek dan ook uit de leesgewoonten die iemand er aanleert.’ Kousbroek is een intellectuele elitist en hij wil het ideaal van de erudiete intellectueel promoten. Volgens mij is dat echter niet humanistisch. Lang niet iedereen houdt van lezen. Voor intellectuelen is dat wellicht moeilijk te bevatten, maar het is zo. En het is heel goed mogelijk om een goed leven te leiden zonder boeken te lezen. Anderzijds zijn er mensen die heel de dag met hun neus in de boeken zitten, maar er weinig levenswijsheid uit geput hebben. Zo zijn er gelovige geleerden terwijl dat toch een oxymoron is.
In een gesprek dat Schreijnders met Kousbroek voerde aan het begin van het project van Schreijnders en vlak voor Kousbroeks overlijden, merkte Kousbroek op dat religiekritiek het centrale werk in zijn oeuvre is. Kousbroek richt zijn kritiek voornamelijk op het christendom waarbij de hemel alleen voor mensen voorbestemd is, en niet voor dieren. Kousbroeks atheïstische motivatie is morele verontwaardiging over het lot van dieren in het christendom.
Kousbroek schreef ontzettend veel over dieren. Hij toont een grote liefde voor hen. Zijn liefde voor dieren is echter naïef romantisch en enigszins pathetisch. Hij toont medelijden met dieren, maar in zijn werk reflecteert hij niet verder over de mens-dierverhouding. Kousbroek dierenliefde is carnistisch. Dat wil zeggen dat hij het accepteert dat mensen dieren mogen gebruiken. Kousbroek vindt weliswaar dat dieren fatsoenlijk behandeld moeten worden, maar hij accepteert het dat mensen dieren voor hun eigen doelen inzetten, zoals huisdieren. Nergens in zijn werk blijkt dat Kousbroek in zijn eigen leefgewoonten producten uit de intensieve veehouderij mijdt. Er is mij niet bekend of Kousbroek veganist was. Hij heeft het in ieder geval niet van de daken geschreeuwd. ‘Voor Kousbroek ligt de schuld niet in eerste instantie bij mensen die vlees eten, maar bij de bio-industrie.’ Het zwijmelende dierenliefdegedoe van Kousbroek was in ieder geval weinig activistisch.
Kousbroek heeft zich fel uitgesproken tegen de bio-industrie, die hij typeerde als ‘georganiseerde en systematische dierenmishandeling’. Hij omschrijft legbatterijen als ‘een door mensen bedachte hel op aarde.’
Zijn beroemdste essay is ongetwijfeld ‘De aaibaarheidsfactor’ waarin hij een originele indeling in het dierenrijk maakt waarin aaibaarheid het centrale criterium is. Katten staan in deze taxonomie bovenaan. Deze indeling van het dierenrijk is echter nog wel antropocentrisch: het is een indeling gemaakt vanuit het perspectief van de mens met een aaibehoefte. De menselijke behoefte staat centraal, niet het belang van het dier.
Schreijnders plaatst het werk van Kousbroek in het perspectief van wat hij noemt de essayistisch humanistische traditie naast Michel de Montaigne, grondlegger van het essay, en Multatuli. Hij stelt dat er vijf kenmerken zijn van de essayistisch humanistische traditie en met deze vijf kenmerken belicht hij de drie essayisten, waarbij Kousbroek de meeste aandacht krijgt. De kernmerken zijn: 1) de mens centraal (en niet god), 2) een kritische blik inclusief zelfkritiek, 3) grensganger zijn, dat wil zeggen over grenzen durven kijken, 4) autonoom denken, tegen de stroom in durven denken, 5) veel aandacht voor stijl. Om met dat laatste te beginnen. De belangrijkste reden waarom Montaigne vandaag de dag nog gelezen wordt, is zijn schrijfstijl. Schrijfstijl is een kenmerk van de literatuur. Het academische humanisme, als dat al bestaat, wordt gekenmerkt door een ondoorgrondelijke schrijfstijl – zie bijvoorbeeld het hemeltergend saaie werk van humanisticus Harry Kunneman.
Schreijnders laat zien dat de drie mannen – die zichzelf overigens geen van allen humanist noemden – grotendeels voldoen aan de kenmerken. Vanuit methodologisch perspectief is het een wonderlijke exercitie. Er wordt namelijk eerst bedacht wat een essayistisch-humanistische traditie zou kunnen zijn, redenerend vanuit het perspectief van het oeuvre van Kousbroek, dan worden er twee andere essayisten bijgehaald en vervolgens een rijtje kenmerken samengesteld waar deze drie dan grotendeels aan voldoen. Wat is hier dan mee aangetoond? Volgens mij is ermee aangetoond dat het format van een dissertatie niet per definitie een goed format is om een mooi en zinnig boek te schrijven. Ik heb genoten van het boek omdat Schreijnders helder schrijft en de drie auteurs vanuit humanistisch perspectief doorlicht, maar het methodologisch model voegt niets toe. Het is leeg academisme. Af en toe krijgt ook Schreijnders een klap van het postmoderne lege academisme van de UvH mee. Maar Schreijnders houdt zich goed staande, leunend op Kousbroek.
Het is paradoxaal dat Rudy Schreijnders op de Universiteit voor Humanistiek kon promoveren op het werk van Kousbroek, terwijl het ondenkbaar is dat Kousbroek een eredoctoraat aan de UvH zou krijgen, want hij was een felle, militante atheïst en wars van postmodernisme en met name Heidegger, wars van pseudowetenschappen en paranormale claims, wars van onhelder taalgebruik, en dat is precies waarin de UvH grossiert. Over Heidegger schrijft Kousbroek vilein: ‘Heidegger werd en wordt bestudeerd door mensen die er al of niet achter zullen komen dat zij hun tijd verspillen aan wartaal.’ ‘Het proza van Heidegger heeft iets seniels, zijn taalgebruik herinnert aan ht sukkeldrafje van iemand die lijdt aan aderverkalking, vol nodeloze herhaling en professoraal gemekker.’ (Heidegger, in: Het meisjeseiland) Als twintiger was Kousbroek enkele jaren in de ban van Heidegger: ‘[…] ik voel het nog steeds als een soort infamie dat ik een paar jaar van mijn jeugd heb besteed aan vraagstukken die al voor mijn geboorte waren opgelost.’
Wetenschap bouwt voort op oude kennis en die oude kennis gaat ook niet verloren. Als je als amateurbioloog denkt het wiel te hebben uitgevonden door met een evolutieleer op te proppen te komen, neemt niemand je serieus. Maar in de theologie en, helaas in de filosofie, gaat dat niet op. Theologie bestaat in totaliteit op het zoeken naar antwoorden op vragen die berusten op onwaarheden die al eeuwen geleden – sinds Kant – zijn aangetoond. Mensen hebben niet alleen een honger naar kennis, maar vooral een onstilbare honger naar schijnkennis. Mijn studie filosofie voelde als zwemmen met een loden gewicht aan mijn voet dat me de diepte in trok. Toen ik eindelijk op het droge was, bevrijdde ik me van de loden last en zwom weer verder. Dat gaat een stuk gemakkelijker. Kousbroeks filosofische reflecties gaven mij moed want in Leiden werd Heidegger door docenten en studenten op handen gedragen.
Mijn favoriete boek van Kousbroek is Hoger honing waarin hij van leer trekt tegen religie. Het is niet zozeer een systematisch boek, maar de scherpte van zijn formuleringen en observaties spreken tot de verbeelding. In een interview merkt Kousbroek over zijn motivatie op: ‘Wat mij beweegt, is dat ik de wereld overzichtelijk wil maken, zonder duisterheden. Zonder duisterheden veroorzaakt door onzorgvuldig nadenken, bedoel ik.’
Schreijnders dissertatie is ondanks het onnodige academisme, een helder geschreven cultuurhistorische studie waarin aan de hand van Montaigne, Multatuli en Kousbroek een brede waaier aan onderwerpen en reflecties langskomt. Het resultaat van het bestuderen van deze drie filosofische essayisten heeft geleid tot een erudiet boek dat de lezer aanspoort tot reflecties over allerlei onderwerpen en dat bijdraagt aan de Bildung van de lezer. Schreijnders boek is een mooie bijdrage aan het vormgeven van humanisme en vrijdenken in Nederland.
Het laatste woord is aan Kousbroek, waarmee hij zich van het ‘inclusieve’, religievriendelijke, humanisme van de UvH onderscheidt: ‘Er is natuurlijk maar één werkelijke uitweg uit dit moeras, en dat is dat alle partijen hun kop onder de kraan houden en zeggen: We geloven niet meer. Weg met die onzin.’
Rudy Schreijnders, Rudy Kousbroek in de essayistisch-humanistische traditie, Het Humanistisch Archief/Papieren Tijger, 2017, 398 pgs.
Recensie door Floris van den Berg
De recensent is filosoof en dus atheïst. Zijn meest recente boek is ‘De olijke atheïst’.