Doodlopende hulp - Dambisa Moyo
Hoe zorgen we ervoor dat de ergste armoede in de wereld, in het bijzonder in Afrika, wordt teruggedrongen? Volgens de Australische filosoof Peter Singer, auteur van het boek The Live You Can Save, moeten de ongeveer één miljard rijken in de wereld een groot deel van hun inkomen en vermogen afstaan aan de armen. Dat is volgens hem hun morele plicht. Hij werkte een plan tot vrijwillig geven uit dat zou neerkomen op een wereldwijd totaalbedrag aan donaties van 1,5 biljoen dollar per jaar, genoeg om elke mens uit zijn of haar extreme armoede te helpen. Ter vergelijking: de ontwikkelingseconoom Jeffrey Sachs die de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties adviseerde, berekende dat er 171 miljard dollar per jaar nodig was om de armoede in de wereld met de helft terug te brengen. In zijn boek geeft Singer tal van voorbeelden waaraan dit geld besteed zou kunnen worden. Zo verwijst hij onder meer naar de organisatie Nothing But Nets die klamboes (een soort netten) opstuurt naar kinderen in Afrika om ze te beschermen tegen malaria. Jaarlijks raken wereldwijd vijfhonderd miljoen mensen besmet door deze infectieziekte die door muggen op mensen wordt overgebracht. Het zorgt voor ongeveer twee miljoen doden per jaar waarvan negentig procent in Afrika. De klamboes zijn een effectief en relatief goedkoop middel om dit tegen te gaan.
Dit voorbeeld loopt ook als een rode draad doorheen het boek Doodlopende hulp van de Zambiaanse econome Dambisa Moyo dat voor een schokgolf zorgde doorheen de wereld van de hulporganisaties. Zij geeft het voorbeeld van een Afrikaanse klamboes-producent die tien mensen in dienst had om dergelijke netten te maken in het land zelf. Toen een bekende Hollywoodster mensenmenigten bijeenbracht, westerse regeringen aanzette om geld te geven en honderdduizend klamboes als hulp naar de regio liet sturen, ging de plaatselijke klamboemaker failliet. Na maximaal vijf jaar waren de meeste geïmporteerde netten stuk en niet langer bruikbaar. Het is een van de vele voorbeelden die Moyo aanhaalt om aan te tonen dat ontwikkelingshulp niet werkt. Ondanks de 1 biljoen dollar hulp die de voorbije 50 jaar werd gegeven door rijke landen aan Afrika, is het continent nog steeds arm. Sterker nog, volgens de auteur zijn Afrikaanse landen juist arm vanwege al deze hulp. Ontwikkelingshulp heeft de armen armer gemaakt en staat economische groei in de weg. Het doodt de creativiteit, vernietigt lokale economieën en maakt het voor corrupte leiders eenvoudig om niet te moeten optreden. Al het met goede bedoelingen gegeven geld zorgde ervoor dat arme landen terechtkwamen ‘in een vicieuze cirkel van corruptie, marktverstoring en nog meer armoede’.
De cijfers die Moyo aanhaalt zijn indrukwekkend en zetten de hele theorie van Singer op de helling. ‘Hulpverlening werk niet’, zo schrijft ze. De econome pleit voor een radicaal andere weg, namelijk die van economische ontwikkeling ontdaan van elke vorm van hulp. Onder meer door toegang voor de Afrikaanse regeringen tot de internationale obligatiemarkten, door buitenlandse investeringen in de infrastructuur, door het stimuleren van microkredieten, door het toekennen van eigendomsrechten aan de armen (een idee van de Peruaanse ontwikkelingseconoom Hernando de Soto), en door echte vrijhandel in landbouwproducten, zeg maar het afschaffen van het protectionisme door de rijke landen. De enkele Afrikaanse landen die de weg van de markteconomie insloegen en afstand deden van hulpverlening, zoals Botswana, doen het volgens de auteur heel wat beter. Dit ‘succes’ moet echter gerelativeerd worden want volgens het Verenigde Naties Ontwikkelingsprogramma leeft een derde van de bevolking in dat land van minder dan 1,25 dollar per dag, iets waarover Moyo niet rept. Maar het klopt natuurlijk wel dat landen die voor een groot deel van hun BNP afhankelijk zijn van hulp, weinig of geen stimulus krijgen om een gezond economisch beleid te voeren,
Daarbij wordt het gedoneerde geld niet altijd gebruikt waarvoor het initieel bedoeld was. Moyo haalt een studie van de Wereldbank aan waaruit blijkt dat ‘maar liefst 85 procent van de geldstromen voor andere doeleinden werd gebruikt dan waar ze aanvankelijk voor waren bedoeld’. Voorstanders van hulp wijten dit (terecht) aan corruptie en eisen dat de gelden moeten besteed worden door ‘democratische regimes’. Of dit zal volstaan is zeer de vraag. Zo werden in Congo weliswaar verkiezingen gehouden, maar nogal wat waarnemers blijven overtuigd dat de ‘democratisch’ verkozen president Kabila en zijn ministers niet zuiver op de graat zijn. Moyo gaat nog verder en stelt dat democratie geen opstap vormt naar economische groei, maar integendeel dat economische groei een voorwaarde vormt voor democratie. Eén zaak staat vast: veel van het gedoneerde geld is in het verleden gewoon verduisterd of misbruikt. Daarvoor verwijst de auteur naar plunderaars zoals Zaïres president Mobutu, de Oedandese dictator Idi Imin en de ‘keizer’ van de Centraal-Afrikaanse republiek Bokassa die jarenlang ontwikkelingshulp kregen zonder dat dit de armen ten goede kwam. ‘Hulpverlening bevordert corruptie’, aldus Moyo, en die corruptie maakt dat ondernemers niet geneigd zullen zijn om te investeren in dat land. Dat wil niet zeggen dat al het gedoneerde geld in foute zakken terechtkomt, maar vaak dienen ze als substituten voor de gewone belastingsinkomsten. ‘De belastingsontvangsten die hiermee vrijkomen worden vervolgens verlegd naar onproductieve en vaak verspillende doelen in plaats van naar productieve overheidsuitgaven’.
De vraag stelt zich waarom, als dit allemaal klopt, de hulp dan nog steeds doorgaat? Volgens Moyo bestaat de hele hulpverleningssector uit ongeveer een half miljoen mensen. Die willen hun eigen nut niet ter discussie stellen en blijven dan ook aandringen op het doneren van meer geld en het kwijtschelden van schulden. Uiteindelijk wordt ontwikkelingshulp op die manier een soort drugs waarvan het ontvangende land moeilijk kan afkicken. In het tweede deel van haar boek geeft Moyo aan wat er dan wel moet gebeuren. Ze pleit voor een geleidelijke vermindering van de hulpverlening gedurende een periode van 25 jaar. Als de Afrikaanse leiders weten dat ze stelselmatig minder hulp zullen krijgen van rijke landen worden ze wel verplicht om op andere manieren geld te verwerven. Bijvoorbeeld door het uitbrengen van obligaties. Dit is echter eenvoudiger gezegd dan gedaan want welke particuliere investeerder zal geld durven ontlenen aan landen met een bedenkelijke reputatie inzake terugbetaling? Het zal aankomen op de geloofwaardigheid van de Afrikaanse politieke leiders en hun intenties over wat ze met het geld van plan zijn. Moyo verwijst naar Ghana en Gabon die daarin slaagden, maar dat zijn nu twee landen die beschikken over heel wat natuurlijke rijkdommen. Of andere Afrikaanse landen daarin zullen lukken is alsnog de vraag.
Een tweede belangrijk element is het bevorderen van de handel. Moyo wijst er terecht op dat Afrika terzake heel wat troeven heeft. Zo zijn de arbeidskosten er bijzonder laag. Probleem is naast corruptie en overtollige bureaucratie evenwel het gebrek aan infrastructuur zoals wegen, telecommunicatie en energievoorzieningen. Hét land dat begrepen heeft dat er zaken te doen valt met Afrika is volgens de auteur China. In hun zoektocht naar grondstoffen blijken de Chinezen massaal te investeren in tal van Afrikaanse landen. In tegenstelling tot westerse landen die hulp geven en daar niets voor in de plaats vragen, doen de Chinezen dat wel. Maar hoe? Moyo gaat wel snel voorbij aan de schendingen van de mensenrechten, de erbarmelijke arbeidsomstandigheden en de ecologische drama’s die de Chinezen op hun conto mogen schrijven. In tegenstelling tot het Westen, moeten de Chinese leiders geen rekening houden met een kritische bevolking die uitbuiting en milieuvervuiling afkeurt. Daartegenover plaatst Moyo de concrete resultaten: ‘er zijn nu wegen waar er geen wegen waren, en banen waar er geen banen waren’ en heel wat Afrikanen zien de Chinezen dan ook graag komen. Geen woord echter over de menselijke ellende en de ecologische schade die dit veroorzaakt. Ze heeft het enkel over ‘de Afrikaanse overheden (die) moeten ingrijpen en reguleren’, maar dat is al even naïef als denken dat al het ontwikkelingsgeld goed en efficiënt gebruikt zal worden.
De derde stap is de afschaffing van het protectionisme door de rijke landen, een punt dat ook Singer opwerpt als een belangrijke hinderpaal in de ontwikkeling van de arme landen. Het gaat om subsidies voor landbouw (de EU geeft hieraan meer dan 40 miljard euro en de VS meer dan 15 miljard dollar), staal, katoen, enz… Alleen de subsidies in de katoenteelt treft al 10 miljoen mensen in West- en Centraal-Afrika. Vooral de dumping van overtollige producten op de Afrikaanse markten zorgen voor een ontwrichting van de lokale economieën. Volgens Singer zou de afschaffing van het protectionisme door de rijke landen voor de arme landen een meeropbrengst betekenen van 30 miljard dollar per jaar. Minder bekend, maar even nefast zijn de interene handelsbelemmeringen tussen de Afrikaanse landen onderling. Moyo geeft het voorbeeld van een auto die vanuit Japan naar Ivoorkust wordt getransporteerd voor 1500 dollar, terwijl het vervoer van diezelfde auto van Ivoorkust naar Ethiopië 5000 dollar kost. Om die reden pleit ze trouwens voor één grote Afrikaanse vrijhandelszone met één gemeenschappelijke munt naar het model van de Europese Unie.
Moyo heeft sterke argumenten dat hulpverlening landen in een afhankelijke positie plaatst waaruit ze moeilijk kunnen terugkeren. Een schoktherapie is volgens haar dan ook nodig. Tegenover critici die stellen dat het onmogelijk is om zonder hulp economisch te groeien, plaatst ze het voorbeeld van China dat 30 jaar geleden nog een lager inkomen per hoofd van de bevolking had dan verschillende Afrikaanse landen. Het grootste verschil is hier de werking van de staatsinstellingen. Die hebben zich in Afrika zo genesteld in het ‘comfort’ van de voortdurende hulp dat ze geen andere weg willen inslaan. Daarom ligt de sleutel volgens Moyo, in het Westen. Het zijn wij, westerlingen, die moeten beslissen om de hulpkraan terug te schroeven en de noodzakelijke maatregelen te nemen om de Afrika via vrijhandel echte kansen te geven. Dat betekent niet dat er geen enkele hulp meer zou mogen bestaan. In haar boek schrijft ze dat ze het niet heeft over ‘charitatieve en noodhulp’ (alhoewel ze in interviews zegt dat ‘particuliere hulpprojecten net zo goed de democratie ondermijnen, omdat ze overheidstaken overnemen’). Ze erkent de noodzaak om bij hongersnood en rampen snel te helpen, en ze keert zich ook niet tegen ‘voorwaardelijke geldoverboekingen’ die niet via de (Afrikaanse) overheden verlopen en waarbij het geld in handen komt van wie het echt nodig heeft. Moya vermeldt het niet, maar Bolsa Escola is hiervan een goed voorbeeld. Zo krijgen moeders in Brazilië een klein bedrag als ze hun kinderen naar school sturen. Een effectief middel om families uit de armoede te halen en tegelijk kinderen een opleiding te geven.
De basisstelling van Moya zal heel wat stof doen opwaaien en vermoedelijk ook gebruikt (en misbruikt) worden door diegenen die fors willen snoeien in ontwikkelingshulp. De auteur stelt het allemaal bijzonder scherp, soms ongenuanceerd en provocerend. Haar doel is duidelijk aandacht te trekken, en wie haar naam intikt op Google merkt dat ze daar goed in slaagt. Nu reeds wordt ze omschreven als de tegenhanger van Naomi Klein, het boegbeeld van de antiglobalisten. Op tal van websites van liefdadigheidsorganisaties wordt ze intussen afgebroken en weggehoond. Blijkbaar hebben velen die vanuit de beste bedoelingen al decennialang opkomen voor meer geld voor Afrika het bijzonder moeilijk met kritiek op hun werk. En voor een deel hebben ze in hun kritiek ook gelijk, want er zijn de voorbije decennia dankzij hulp wél al resultaten geboekt. Zo werd het pokkenvirus, dat in het verleden zoveel slachtoffers maakte, dank zij wereldwijde hulp volkomen uitgeroeid. En de kindersterfte is door betere gezondheidsvoorzieningen globaal gedaald. Dat de levensverwachting in een aantal landen gedaald is, heeft vaak te maken met geweld en Aids (maar ook hier lijkt hulp het tij te doen keren). Toch is Moyo’s boodschap belangrijk. Haar stelling moet mee deel uitmaken van een fundamenteel debat over de manier waarop we Afrika het best kunnen helpen. Singer heeft gelijk dat we als mens de plicht hebben om medemensen in nood te helpen. De vraag is evenwel hoe we dat het best doen. Op korte termijn is hulp onontbeerlijk, maar op lange termijn zou voortdurende hulp wel eens een bijzonder negatief effect kunnen hebben.
Dambisa Moyo, Doodlopende hulp, Contact, 2009
Recensie door Dirk Verhofstadt