The Discovery of Chance - Aileen Kelly
Wie een poging wil wagen de Russische ideeëngeschiedenis te begrijpen, kan het beste beginnen bij de Filosofische Brieven van Pyotr Chaadaev uit 1836. Chaadaev zette met zijn pessimisme de toon voor de Russische ‘zelfreflectie’ van de negentiende eeuw: “… wij Russen zijn in de wereld geworpen als ware we onwettige kinderen, zonder erfenis, zonder enige wortels die ons verbinden met wie voor ons kwamen... Onze herinneringen gaan niet verder terug dan gisteren; we zijn, bij wijze van spreken, vreemdelingen voor onszelf.” Chaadaev beschouwde Rusland als een ‘ongezien’ land, zonder wezenlijke geschiedenis, maar er wel naar strevend, een land zonder wezenlijke ontwikkeling, ‘zonder morele persoonlijkheid’, maar daar wel op hopend. Een ‘nomadisch’ land, altijd speurend naar eigenheid. Oost noch West, steeds ergens tussenin; dat was – en is, zou je kunnen zeggen – het tragische lot van Rusland.
Alle Russische schrijvers van latere generaties verhielden zich op één of andere manier tot Chaadaev en diens Filosofische Brieven. Filosoof Aleksej Khomyakov schreef later: “In een tijd waarin het denken verzonken leek in een diepe, onvrijwillige slaap, was [Chaadaev] met name waardevol, zowel door zelf de wacht te houden, als door anderen wakker te maken.” Die opmerking was typerend voor (het begin van) een zeer reëel element in het Russische denken: een bepaalde gevoeligheid voor grote ideeën, ideologieën, en filosofische en historische systemen om het vacuüm van het gebrek aan ‘eigenheid’ mee op te vullen. De eerste decennia van de negentiende eeuw markeerden een zoektocht naar zekerheid. Het stellen van de vraag ‘wie zijn wij?’ – en de confronterende conclusie van Chaadaev dat er op die vraag geen antwoord was - maakte een onstilbaar verlangen los naar absolute waarden, naar vaste grond.
In een voorwoord bij Isaiah Berlin’s Russische Denkers (1978) schrijft Aileen Kelly, die zich onder meer als Fellow aan King’s College in Oxford en Cambridge decennialang bezig hield en houdt met de Russische intellectuele geschiedenis, over dit “verlangen naar absolute waarden”. Als gevolg van de zoektocht daarnaar, schrijft ze, ontstond er paradoxaal genoeg onder de intelligentsia (intelligyentsiya) een bepaalde intellectuele bravoure om al het bestaande ontkennen, “van het traditionele, algemeen aanvaarde geloof, van dogma’s, van alle politieke, religieuze en maatschappelijke instellingen.” Zo wortelde zich een onoplosbare tegenstelling waarbinnen de intelligentsia zich verscheurd zagen, zoals Kelly het formuleert, 'tussen hun argwaan jegens het absolute en hun verlangen naar een monolithische waarheid”.
Mikhail Bakoenin begon bijvoorbeeld als vijand van de tirannie en eindigde als dogmatisch, anarchistisch Hegeliaan. Criticus Vissarion Belinski legde bijna de omgekeerde weg af, van Hegel’s immense, metafysische bouwwerk, met het einde van de geschiedenis in het vooruitzicht, naar een soort humanisme dat, weer in de woorden van Kelly, “alle grote historiosofische systemen die destijds [de jaren 30 en 40 van de negentiende eeuw] mode waren aan de kaak stelde als molochs die levende mensen wensten op te offeren aan ideële abstracties”. En dan was er Alexander Ivanovich Herzen (1812-1870), de Russische schrijver en denker over wie de inmiddels gepensioneerde Kelly nu een monumentale en definitieve intellectuele biografie heeft geschreven. The Discovery of Chance, The Life and Thought of AlexanderHerzen beschrijft Herzen’s met Belinkski vergelijkbare intellectuele ontwikkeling, van de geloofsartikelen van Hegel naar een losser, humanistisch beeld van de geschiedenis (ook later sterk beïnvloed door Darwin’s On the Origin of Species), een militant individualisme en, uiteindelijk, een vorm van socialisme.
Ook Herzen belichaamde ten dele die Russische paradox. Kelly schetst de context waarbinnen Herzen tot zijn intellectuele ‘transformatie’ van Hegeliaan (en deels Feuerbachiaan) naar socialist kwam. In de jaren veertig van de negentiende eeuw ontpopte zich een polemiek tussen de slavofielen en de ‘Westerlingen’. De slavofielen legden zich toe op het formuleren van wezenlijke Russische levensprincipes, principes die ze associeerden met oude dorpscommunes, het landelijke, ‘tastbare’ Rusland als tegenovergesteld aan rationalisme en individualisme dat juist de Westerse beschaving zou kenmerken. De Westerlingen streefden op hun beurt naar de emancipatie van het individu en daarmee het bevragen en rationaliseren van de archaïsche Russische tradities en structuren. De geschiedenis van West-Europa hielden ze daarbij steeds voor ogen als de ideale en enige weg voor Rusland.
Hier begon Herzen’s twijfel. “Man in the Middle”, noemt Kelly het, de ondankbare maar vaak ook oprechte plek van de rasindividualist, die zich niet laat verleiden door het vermeende gelijk van twee kampen, maar de volledige verantwoordelijkheid neemt voor de eigen opvattingen. “De slavofielen zien mij als een man van het Westen; voor hun opponenten ben ik een man van het Oosten,” concludeerde Herzen zelf. Hij onderschreef weliswaar het individualisme van de Westerlingen, als tegenovergesteld aan het nog steeds zeer onvrije en door feodale verbanden, censuur en tsaristische macht gekenmerkte Rusland, maar hij twijfelde ook of het Westerse kapitalisme daarmee verenigbaar was. Hij raakte er van overtuigd dat Rusland, en hoe kon het ook anders, haar eigen weg moest gaan.
Lange tijd beschouwde Herzen zich echter nog als Hegeliaan, en hij geloofde nog steeds in de onvermijdelijke vooruitgang en rationaliteit van de geschiedenis. De democratische revoluties in Europa van 1848 markeerden echter een keerpunt. Met de revoluties leden de idealen van het socialisme een ‘nederlaag’ en daarmee week de geschiedenis af van het schijnbaar onafwendbare Hegeliaanse script. Geen definitieve vestiging van de socialistische gelijkheidsideeën, maar een ‘overwinning’ van de ‘vlees-nog-vis bourgeoisie’, moet menig revolutionair gedacht hebben. Sterk beïnvloed door deze gebeurtenissen schreef Herzen in 1850 From the other Shore, een afscheid niet alleen van Hegel’s historisch determinisme maar van alle abstracte denksystemen.
De geschiedenis heeft geen doel, en is in die zin niet rationeel, zo luidt Herzen’s confronterende conclusie; er zijn slechts mogelijkheden, toevalligheden, en brute krachten, en elke generatie zal het gevecht om vrijheid en individuele waardigheid opnieuw moeten aangaan. Het is de Discovery of Chance waar Kelly van spreekt, en voor Herzen bracht die ontdekking de consequentie met zich mee dat geen ideologie of abstractie – de natie, de mensheid, de samenleving – het waard was om mensen van vlees en bloed voor op te offeren. Ergens schrijft Herzen: “Mensen knielen …voor het gouden kalf of [voor] een van buiten opgelegde plicht…Het komt niet in hun hoofden op dat er ook iets binnen in hun is dat hun respect waardig is.” En verder: “Denk zorgvuldig: is dit het doel dat je nastreeft – een programma, een orde? Wie heeft het opgezet? Wie heeft het uitgeroepen? Is het iets onvermijdelijks of niet? En als dat zo is, zijn wij dan slechts poppen?... Zijn we moreel vrije wezens, of radertjes in een machine?”
Het is uiteindelijk de onschendbaarheid van het individu, de absolute kern van het liberalisme waar Herzen bij uitkomt, daar waar ook John Stuart Mill bij uitkwam, zo schrijft Kelly, de weg van “pijnlijke reflectie op de emotionele prijs van zijn preoccupatie met filosofische abstracties”. Mill ervoer in 1826 zoiets als eenmental breakdown, en hij begon zijn oude vormen en gedachten (zijn utilitarisme) te bevragen en te corrigeren. Het freischwebende On Liberty (zeer lovend gerecenseerd door Herzen) zou er uit voortvloeien, een pamflet dat vergelijkbaar is met Herzen’s essay Omnia mea mecum porto (“Ik draag alles met mij dat ik heb”). Met Mill zwoer Herzen de grote abstracties af ten behoeve van, in de woorden van de eerste, “[a] very simple principle”, een opvatting van vrijheid als het nastreven van eigen gestelde levensdoelen op de eigen manier, “each taking for his exclusive aim the development of what is best in himself”. “In himself”; de oude humanisten zouden instemmend hebben geknikt, maar midden negentiende eeuw was het desondanks een radicale gedachte.
Met Mill, zo stelt Kelly, bevond Herzen zich zo op een “verlaten kust”. Toch was dat individualisme niet Herzens eindpunt. Hij toonde de bereidheid zich te scharen achter een nieuwe vlag, die van het socialisme, zij het een zeer specifieke, Slavische vorm, een ‘commune-socialisme, dat in aanloop naar de revoluties van 1848 de kant van de boeren, arbeiders en kleine producenten koos, een socialisme niet geheel onvergelijkbaar met dat van de Brit Robert Owen, aan wie Herzen een hoofdstuk wijdt in zijnMemoires, maar dat ook sterk op Franse ideeën was gebaseerd. Socialisme begon Herzen te zien als het enige houdbare antwoord op zowel het feodale Rusland als het Westerse kapitalisme, waar de (liberale) Westerlingen van stelden dat het de enige mogelijke weg was. Dat Herzen geen genoegen nam met een “verlaten kust” zonder meer, maar altijd op zoek bleef (Toward another Shore, zoals Kelly’s 15de hoofdstuk luidt), zonder grote antwoorden te verwachten, legt niet alleen de algemene Russische zelfpreoccupatie bloot, en markeert niet alleen scheiding der wegen tussen Herzen en het Britse liberalisme van Mill; het zegt vooral veel over wat Kelly Herzen’s leitmotif noemt: “De deugd van het totale engagement van de persoonlijkheid”, die lijdend zijn weg naar waarheid aflegt en elk moment bereid is alle consequenties daarvan te accepteren. Herzen kon niet berusten. Zijn gehele karakter verzette zich tegen elke vorm van stoïcisme.
Hij bleef een soort straatvechter. Een individualist die liefst alle ideeën die de vooruitgang beloofden, genadeloos ontmaskerde, dat zeker, maar desalniettemin een straatvechter. Romantiek voor het hart en idealisme voor het hoofd. Het bracht hem dichter bij Vissarion Belinksy, die zich altijd volledig committeerde, ook al veranderde hij geregeld van mening. Herzen was gefascineerd door deze “man van extremen”. “Ik houd van de manier waarop hij spreekt”, schreef hij, “zijn ontevreden uiterlijk…” Herzen vergeleek hem weliswaar, met enige reserves, met de Robespierre’s van deze wereld, voor wie “mensen niets zijn, en overtuigingen alles”, maar hij waardeerde zijn oprechtheid, en verkoos hem boven alle gezapige ‘Hegeliaanse liberalen’.
Kelly schrijft in haar epiloog dat Herzen met het oog op de opkomende ideologieën van de twintigste eeuw een man niet ván, maar vóór de toekomst was: in een eeuw weliswaar ook van idealen, maar net zozeer van monomane ‘ismen’ en idolatrie, wierp Herzen zich op als de humane scepticus van zijn tijd, maar ook van nog aan te breken tijden. De eenentwintigste eeuwse lezer van Herzen’s werk en van Kelly’s biografie kan zich in de oren knopen dat, met het oog op de “eenzame oever” waar Herzen zich in zijn tijd bevond, er nooit een overschot is aan humane sceptici, aan mensen die grote abstracties relativeren, illusies doorprikken, absurde vooruitgangsambities beteugelen, en mensen naar het hier en nu trekken, naar het eigen geweten. Dat er nooit een overschot zal zijn aan mensen die niet de vraag stellen ‘wat te doen?’ maar ‘wat niet te doen?’, aan mensen die tegenover het emotionele en morele comfort van ideologische absoluten, de waardigheid van het individuele verdedigen.
Kelly’s openingscitaat in haar eerste hoofdstuk, een citaat uit een dagboek van Lev Tolstoj uit 1905, geldt wat dat betreft vandaag evenzeer: “Herzen wacht zijn lezers in de toekomst op.”
Recensie door Daniël Boomsma
Aileen Kelly, The Discovery of Chance, The Life and Thought of Alexander Herzen, Harvard University Press, 2016