Het lijdt geen twijfel dat Georges Lemaître een wetenschapsmens van uitzonderlijk niveau was. De eer die Rik Torfs (De Standaard 3/12) hem betuigt, nu vijftig jaar na zijn overlijden, is daarom ten volle verantwoord. Ook de verwijzing naar de relatie tussen geloof en wetenschap is in verband met deze geleerde een vermelding waard. Hij slaagde er immers in Pius XII ervan te weerhouden al te duidelijk de Big Bang met het bijbelse scheppingsverhaal te associëren. Ik betwijfel echter of de actuele problematiek van het waarheidskarakter van godsdiensten op adequate wijze wordt uitgedrukt via de leuze van Lemaître die Torfs citeert: “Er bestaan twee wegen om tot de waarheid te komen en ik heb besloten ze allebei te volgen.”
Er is wereldwijd een brede consensus dat er een methode bestaat om tot betrouwbare kennis van de werkelijkheid te komen. We verzamelen duidelijk waarneembare gegevens; we formuleren die in een heldere taal – zo nodig logisch-wiskundig – en de wetten die we dan ontdekken, verbinden we tot overkoepelende theorieën, die door hun innerlijke samenhang nog een verhoogde betrouwbaarheid bieden. Naast theorieën van die aard, die men veelal ‘wetenschappelijk’ noemt, bestaan er in diverse culturen allerlei verzamelingen van denkbeelden waaraan sommige mensen geloof hechten.
Zo zijn er honderden miljoenen Indiërs die in astrologie geloven; talloze Aziaten geloven in de zielsverhuizing. Meer dan 1,7 miljard mensen nemen aan dat een ‘God’ zich via Mohammed geopenbaard heeft in de koran; maar meer dan 2,2 miljard christenen zijn het daarmee oneens: de openbaring van hun ‘God’ zou uitsluitend tot de bijbel beperkt zijn. Daarnaast zijn er nog honderden miljoenen die overtuigd zijn dat die denkbeelden inzake astrologie, wedergeboorte, of één of meer ‘goden’, helemaal geen waarheidskarakter hebben. Aan de ene kant hebben we dus een verzameling van inzichten die tot wereldwijde consensus inzake ‘waarheid’ aanleiding geven, en aan de andere kant reeksen denkbeelden, verzinsels, waarover een consensus ontbreekt.
Dat er twee wegen naar de waarheid zouden bestaan, wat Rik Torfs, die zich aansluit bij Lemaître, blijkbaar betoogt, lijkt dus in een eerste benadering bijzonder bevreemdend. Bovendien heeft hij het voortdurend over wetenschap en ‘geloof’, alsof dit laatste woord naar één enkel denksysteem verwijst, terwijl het toepasbaar is op allerlei leerstellingen, waarvan de relatie met ‘waarheid’ betwistbaar is. Ook spreken over ‘de wetenschap’ alsof dit een homogeen geheel zou vormen, kan verwarrend werken. In de Angelsaksische wereld heeft men de neiging die term ten onrechte tot de natuurwetenschappen (soms ook de gedragswetenschappen) te beperken. Maar ook in de ‘geesteswetenschappen’ die men in het Engels ‘humanities’ noemt, kan men behoorlijke kennis bereiken.
Het lijkt me nuttig hierbij nog op te merken dat de mate van betrouwbaarheid van ‘wetenschappelijke’ resultaten van probleemgebied tot probleemgebied verschilt. Daarom stel ik voor niveau’s van ‘rationaliteit’ te introduceren. Sommige deelgebieden van fysica, scheikunde en biologie zijn zo betrouwbaar dat we ze als rationeel1 (index 1) kunnen kwalificeren. In economie, psychologie, geschiedenis, zijn de methodes en ook de taal minder rigoureus en dat kan leiden tot een geringere mate van zekerheid. Daar hebben we dan te maken met rationeel0,9 , rationeel0,8, enz. onderzoek. Bij uitbreiding van dit onderscheid kunnen we ook binnen het filosofische en zelfs het alledaagse denken graden van rationaliteit en dus van betrouwbaarheid invoeren. Rationeel denken is dus het overkoepelend begrip betreffende behoorlijke kennisverwerving en de wetenschappen vormen daarbinnen een domein met vrij hoge betrouwbaarheidsindices.
De problematiek inzake de relatie wetenschap-geloof kunnen we dan best door een andere vraagstelling vervangen. De wetenschappen hebben immers meestal een goed omschreven onderzoeksdomein en de vraag naar de waarheid van een godsdienst of het bestaan van een ‘god’ kan daarin niet eens gesteld worden. Zoiets is echter wel mogelijk binnen een algemeen rationeel denken. Maria’s maagdelijkheid bv. kan men dan én op het biologisch niveau onderzoeken, én op het historisch-filologisch niveau (Komt dit verhaal in de oudste teksten voor? Vindt men maagdelijke geboortes in andere mythen?…). Via een waaier van dergelijke vraagstellingen kan de betrouwbaarheid van dat verhaal drastisch gereduceerd worden. Zo’n rationele wijze van aanpakken loopt uiteraard spaak bij de vraag of ‘God’ bestaat: zolang men dat woord niet definieert, kan hierover niets gezegd worden.
Maar zodra men het onderzoek toepast op bv. de Allah van de koran, kan een rationeel denkproces wel van start gaan. We stellen vast dat die God mannen het recht geeft seks hebben met hun slavinnen, hij staat ook toe dat de vrouwen van overwonnenen als slavinnen onder de krijgers verdeeld worden. (Soera 4,24; 33,50; 70,29-30). Dat leidt bijna onvermijdelijk tot verkrachting van die vrouwen en de verhalen (ahadith) bewijzen dat dit ook gebeurde (Bukhari, 3, #432; Muslim 2, #3321). Een ‘God’ die volgens de koran ‘rahman rahim’ is (barmhartig en erbarmend), en tevens de deur open zet voor schandelijke misdaden, is geen coherent wezen. Die vaststelling leidt tot een rationeel besluit over zijn bestaan. Analoge rationele benaderingen zijn mogelijk in verband met de ‘God’ van het christendom; en hetzelfde geldt voor de plausibiliteit van reïncarnatie, een onsterfelijke ziel of opstanding van de doden.
Kortom, er is één en slechts één weg naar betrouwbare kennis: die van een zo rationeel mogelijke benadering. Een parallellisme tussen wetenschap en ‘geloof’ (wat dit ook moge wezen) in verband met het zoeken naar waarheid, valt dus nergens te bespeuren. Men kan zich wel blijven afvragen of we buiten de waarneembare werkelijkheid nog een ongedefinieerde X, (of een Y of een Z…) kunnen vermoeden… Iets zinnigs valt daarover echter niet te vertellen.
De auteur is professor-emeritus aan de Universiteit Gent, filosoof en auteur van onder andere het boek ‘Over God’ (uitgeverij Vrijdag).