The Marginal Revolutionairies. How Austrian Economics Fought the War of Ideas
Op het hoogtepunt van de Donaumonarchie legden enkele economische denkers de grondslag van wat later bekend werd als de Oostenrijkse school. Carl Menger werkte o.a. de grensnuttheorie uit (in het Engels te vatten onder de noemer marginalism, vandaar de titel, al impliceert die ook dat de ‘Oostenrijkers’ in het economische denken van de twintigste eeuw op de achtergrond verzeilden). In dit boek brengt de Amerikaanse hoogleraar Janek Wasserman een mooie synthese en collectieve biografie van wat de Oostenrijkse school wel en niet was en is. Hij verweeft op een heel leesbare wijze economische en sociaal- wetenschappelijke theorieën met biografische gegevens van de kernfiguren uit de Oostenrijkse school, kadert dit in de tijd en baseert zich op origineel bronnenmateriaal en stapels literatuur.
De origine van de school ligt, zoals de naam het zelf zegt, in Oostenrijk. In de 19de eeuw was dit land een van de Europese grootmachten. Hoofdstad Wenen was een bruisende plaats waar kennis en wetenschap bloeiden. In de florerende academische gemeenschap bogen denkers zich over economische theorieën, vooral bekeken vanuit het individu. Het gevolg was een botsing van deze heren (de school zou inderdaad nooit echt vrouwen aantrekken) met hun Duitse tegenhangers, die veeleer vanuit de staatsvisie dachten (een zogenaamde Methodenstreit). De Oostenrijkse economisten vertolkten ideologisch een sterk liberale visie. Onder inspiratie van vooral Eugen Böhm-von Bawerk engageerden zij zich op het einde van de 19de eeuw om hun ideeën in praktijk te brengen en namen actief deel aan de vorming van de Oostenrijkse staat en maatschappij.
De Eerste Wereldoorlog maakte een einde aan deze bloei. De Donaumonarchie verdween en Wenen verloor zijn status. Een nieuwe lichting met namen als Schumpeter, Mises en Hayek bouwde verder op de ideeën van de voorgangers en verzette zich heftig tegen het socialisme. De crisis van de jaren 1930 bracht de toenmalige kernfiguren (Haberler, Hayek, Machlu, Mises en Morgenstern) op nieuwe ideeën. Hun internationale invloed was groot. Zij gingen in de clinch met Keynes, discussieerden met de economische Chicago School en inspireerden Walter Lippmann die eind jaren 1930 het liberalisme herdefinieerde.
De instabiele situatie waarin Oostenrijk zich bevond tijdens het interbellum had een echte brain drain tot gevolg (‘Auf Wiedersehen, Wien’). Veel vooraanstaande denkers verlieten Europa en kwamen in de Verenigde Staten terecht. Ondanks het feit dat hun theorieën in academische middens op veel respect konden rekenen, was het niet eenvoudig om daar aan de bak te komen. Bovendien durfden de theoretische inzichten onderling sterk verschillen, wat tot pittige meningsverschillen en zelfs ruzies leidde. Het onderstreept dat er niet zomaar een etiket te kleven was op deze theoretische school.
Na de Tweede Wereldoorlog kwam nog maar eens een gloriemoment. De Oostenrijkse denkers verbreedden hun (tot dan toe vooral economisch) pad en begaven zich in de richting van de brede sociale wetenschappen. In de nasleep van de oorlogsjaren dachten zij na over vrijheid en de liberale waarden. Reeds in 1942 publiceerde Schumpeter zijn invloedrijke werk Capitalism, Socialism and Democracy. Hayek lanceerde in 1944 Road to serfdom en won dankzij dit boek heel wat aan populariteit (en de Nobelprijs in 1974). Mises schreef Bureaucracy (1944). Hij volgde de oude Weense methode (met private bijeenkomsten) en bouwde zijn invloed verder uit. Von Neumann en Morgenstern werkten samen de speltheorie verder uit in The Theory of Games and Economic Behavior (1944). De Oostenrijkse school manifesteerde zich net als in de beginjaren als een mix van liberaal ideologisch denken en een pragmatische visie om mee te besturen. Het is geen toeval dat de Oostenrijkse school toen de basis legde voor de zogenaamde Mont Pelerin Society (waarvan Liberas een interessante documentaire collectie van bezit), een jaarlijkse internationale conferentie waar geïnteresseerde en gelijkgestemde (liberale) denkers nadachten over o.a. (internationaal) beleid.
Wasserman beschrijft hoe de Oostenrijkers in die periode de band met het moederland nog niet waren verloren. Hoewel steeds meer geïntegreerd in de Verenigde Staten, dachten en spraken zij soms nog in het Duits en probeerden zij het intellectuele leven in Oostenrijk op een hoger peil te brengen door te participeren in de bijeenkomsten in bijvoorbeeld Alpbach. Hun naoorlogse invloed realiseerden zij evenwel vooral in de VS. De invloed van deze theorieën reikt verder dan op het eerste vlak gedacht, aldus deze auteur. In de jaren 1960 doken steeds meer erfgenamen op die hun eigen weg gingen, vaak het gevolg van discussies rond concrete thema’s (bijvoorbeeld de goudstandaard).
Het slothoofdstuk heeft het in dat verband over Austrians, Un-Austrian Austrians en Non-Austrian Austrians. In 1974 beleefde de Oostenrijkse school nog een wonderjaar (om diverse redenen, mooi beschreven in het boek, te veel om hier op te noemen). De ideeën vormde een bron van inspiratie voor een nieuwe generatie denkers en politici die zich vooral in de Verenigde Staten bevonden (Rothbard, Koch), met talrijke en soms merkwaardige zijsprongen. Typerend voor de traditie was misschien wel dat een oudgediende als Hayek nog tot in de jaren 1980 iemand als Margaret Thatcher inspireerde (de fameuze anekdote van hoe Thatcher met Hayeks Constitition of Liberty op tafel klopte en riep ‘This is what we believe’).
Velen inspireerden zich inderdaad op de erfenis van de Oostenrijkse school, merkwaardig genoeg ook veel conservatieven (Pinchet in Chili, Alt-Right in de VS,…). Wasserman stelt zich de bedenking hoe de oorspronkelijke liberale en kosmopolitische denkers hier zouden hebben tegenover gestaan.
Peter Laroy is directeur van Liberas. Centrum voor de geschiedenis van het vrije denken en handelen.
Janek Wasserman, The Marginal Revolutionairies. How Austrian Economics Fought the War of Ideas, New Haven-London, Yale University Press, 2019, 354 p.