Een stereotiep gebaar in een wetenschappelijk woordenboek. Een probleem of niet?
Vorige week reageerde N-VA-volksvertegenwoordiger en voormalig hoofdredacteur van Joods Actueel Michael Freilich misnoegd op Twitter over een gebaar voor Jood in de gebarendatabank “Woordenboek Vlaamse Gebarentaal-Nederlands” van de Universiteit Gent. Het gebaar bevatte onder meer de imitatie van een haakneus, een duidelijke verwijzing naar de stereotiepe representatie van Joden binnen de Westerse cultuur. De heer Freilich was zeer ontevreden over dit gebaar en vroeg de UGent om een rechtzetting. De tweet van de oud-hoofdredacteur van Joods Actueel werd door verscheidene media en cartoonisten overgenomen en ook op twitter woedde een hevige discussie over het gebruik van een dergelijk gebaar.
Maar hoe problematisch is enerzijds de aanwezigheid van zo een gebaar in een woordenboek/wetenschappelijke databank en de reactie van Michael Freilich en al zijn gevolgen anderzijds? We hebben het hier voor alle duidelijkheid over dit gebaar (i) besproken vanuit wetenschappelijk perspectief – m.a.w. inzake de taalkundige en historische informatie die dit gebaar ons verstrekt – en (ii) in een digitaal woordenboek, en dus niet wanneer het werkelijk gebruikt wordt. Het staat buiten discussie dat de associatie van Joden met hakenneuzen een vorm is van stereotypering en racisme, hetzij in een cartoon, hetzij in andere media, hetzij gebruikt als gebarentaal.
Een eerste belangrijke opmerking is dat gebarentalen natuurlijke talen zijn, dat is, talen die vanzelf tot stand komen, door interactie tussen sprekers. De bekendste vorm van natuurlijke talen zijn natuurlijk die die ook gesproken worden, zoals bijvoorbeeld Nederlands, Frans en Engels (en al hun dialecten en sociolecten). Over gebarentalen heerst wel eens het idee dat deze op een gestuurde manier tot stand zijn gekomen, zoals bijvoorbeeld het Esperanto, om communicatie met en tussen dove mensen makkelijker te maken, maar dit is absoluut niet het geval. Er bestaat ook geen universele gebarentaal en tussen verschillende gebarentalen bestaat er ook veel variatie: iemand die Vlaamse gebarentaal gebruikt en geen andere gebarentalen kent zal een “spreker” van de Amerikaanse gebarentaal nauwelijks kunnen verstaan.
Dit is een zeer belangrijke consideratie, daar op Twitter het idee heerste dat de onderzoekers van de UGent dit gebaar gecreëerd of voorgesteld hadden, wat niet het geval is. In feite gaat het gebruik van dat gebaar voor Jood reeds een aantal decennia mee.
Het tweede probleem betreft het nut van het woordenboek, dat in grote mate ook als databank voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek dient. Deze functie is dus niet dezelfde als die van een traditioneel woordenboek, waarbij we natuurlijk ook moeten opmerken dat het bij gebarentaal zeer moeilijk is om een woordenboek op papier uit te geven, zoals bijvoorbeeld de Dikke van Dale voor de Nederlandse taal en le Petit Robert voor het Frans. Zelfs wanneer het effectief louter en alleen om een gebarentaalwoordenboek ging, dan was het nog niet nodig geweest – en misschien zelfs deontologisch onverantwoord – om het woord ondanks zijn negatieve connotatie niet op te nemen.
Men moet namelijk opmerken dat er verschillende woordenboeken staan, van terminografische vakspecifieke woordenboeken tot thematische woordenboeken. Beschrijvende of descriptieve woordenboeken, zoals het Woordenboek Vlaamse Gebarentaal-Nederlands, die dienen om de studie van taal te bevorderen en bijgevolg ook alle verschillende varianten en synoniemen van bepaalde woorden opnemen, staan in dat opzicht ook tegenover prescriptieve (of normatieve) en pragmatische woordenboeken, die strikte regels en een bepaalde woordenschat voor een taal voorschrijven en gericht zijn op het gebruik van taal in teksten en dagdagelijkse communicatie.
Het zou tegen de deontologie van de taalkunde ingaan om in een databankachtig woordenboek prescriptief te werk te gaan, daar binnen de taalkunde taalvariatie één van de meest belangrijke studieobjecten is. Taalkundigen zijn in dat opzicht ook juist niet discriminerend of stereotiep, daar sprekers van het Limburgs, West-Vlaams, Antwerps en Nederlands voor hen evenwaardige gesprekspartners zijn die elks een zeer interessante linguïstische identiteit en waardevolle taalkundige informatie met zich meedragen. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor migranten (zij het van de eerste, tweede of derde generatie) die de Nederlandse taal nog niet helemaal vaardig zijn of een meer etnolectische variëteit hiervan spreken. Mocht dit prescriptieve gehalte toch aanwezig zijn dan zou de gebarendatabank ook grotendeels zijn functie als wetenschappelijke (secundaire) bron verliezen en niet meer interessant zijn voor taalkundigen in zowel binnen- als buitenland die een vergelijkende studie met de Vlaamse gebarentaal willen uitvoeren.
Het probleem dat ik hier stel is zeer duidelijk: de heer Freilich reageert op een mogelijk gebaar voor Jood in het Woordenboek Vlaamse Gebarentaal-Nederlands, vanuit een sociaal-ethisch perspectief, terwijl de databank geen sociaal-ethisch maar een academisch en wetenschappelijk gegeven is. De onderzoekers van de database verzoeken juist te begrijpen hoe welbepaalde gebaren veranderen, waarom ze dat doen en wat dit ons kan vertellen over de (hopelijk positieve) evolutie van onze samenleving. Nu heb je een niet-leek die reageert op een wetenschappelijk onderzoek en daardoor een epistemologische democratie neerzet die zeer problematisch is voor de wetenschappers in kwestie.
Ik herhaal daarbij dat het gebaar voor Jood besproken door de heer Freilich inderdaad racistisch en stereotiep is, wanneer effectief gebruikt in een reëel gesprek of als conventioneel gebaar tegen een lid van de Joodse gemeenschap. Maar dat is juist het doel van diegenen die zich met deze databank en semantiek (=betekenisleer) bezighouden: verschillen in betekenissen onderscheiden en daar conclusies uit trekken. Wanneer je bijvoorbeeld “Jood” opzoekt in de databank, zal je zien dat je bij verscheidene opties uitkomt. Al deze opties noemen we varianten, van deze varianten zullen een aantal moderner zijn (wat niet het geval is voor het eerder besproken gebaar), een aantal een andere connotatie hebben, kleine verschillen in betekenis of frequenter zijn in een bepaald gebied. Als vergelijking met de gesproken taal kunnen we het woord vrouw nemen, dat in de meeste contexten een neutrale betekenis heeft – hoewel ook hierbij een negatieve connotatie zeker mogelijk is in bepaalde contexten –, maar anderzijds is er ook de formelere en iets verouderde variant dame en de regionalismen (=eigen aan een bepaalde regio) vrouwmens en wijf, over het algemeen eigen aan verscheidene Oost-Vlaamse en Antwerpse dialecten en dat vandaag de dag zeer negatief geconnoteerd is en wiens gebruik in gesprekken volledig uit den boze is.
Hetzelfde geldt voor de hakenneus als deel van het gebaar voor Jood. Het gebruik van dit gebaar zou vandaag de dag als racistisch (of toch op zijn minst ongepast) gezien worden, daarom ook dat in het woordenboek zeer duidelijk “negatieve connotatie” staat aangegeven. Hierbij moet men wel opmerken dat Michael Freilich terecht opmerkte dat bij het gebaar zelf “negatieve connotatie” nog niet vermeld stond, wat vanuit zowel een deontologisch als een methodologisch perspectief niet in orde is. Het kan natuurlijk dat het woordenboek nog onder constructie was, waardoor bepaalde taalkundige informatie ontbrak, of dat bepaalde data expres werden weggelaten, juist om zo weinig mogelijk waardeoordelen over communicatieve gebruiken te geven om toekomstig onderzoek niet te veel te beïnvloeden. Wanneer dit echter niet het geval is, is de opmerking van de heer Freilich wel een mooi voorbeeld hoe het openstellen van wetenschappelijke data en reacties van niet-leken interessante wetenschappelijke reflecties kan opleveren.
Ik wil het nu echter hebben over de problematische gevolgen die de uitspraak van Freilich heeft voor deze wetenschappers en hun onderzoek, afgezien dan van de vele telefoontjes van journalisten en boze reacties op twitter die veel tijd in beslag namen om te verwerken. De heer Freilich schreef ook een artikel in Joods Actueel tegen de opname van dit gebaar in de databank, zonder ook maar enig moment de wetenschappelijke redenering hierachter in overweging te nemen. Reeds meermaals werd gezegd dat de onderzoekers dit doen omwille van de taalkundige informatie die hierachter zit. In die zin strijden zij juist voor de zaak van de heer Freilich, daar zij onderzoek doen naar hoe talen evolueren ten opzichte van de maatschappij, een belangrijke vraag is daarbij hoe bepaalde expressies – hetzij fysiek, hetzij verbaal – daarbij verdwijnen en hoe dit kan tonen dat de mensheid erop vooruitgaat.
Bovendien zou het weglaten van zo een gebaar ook juist gelijk staan met een vorm van negationisme. We hebben niet altijd dezelfde gebaren of woorden gebruikt om verschillende bevolkingsgroepen te benoemen doorheen de geschiedenis, onze houding ten opzicht van minderheidsgroepen is zeer problematisch geweest, wat juist de historische fouten van de mens en in het bijzonder van onze eigen samenleving weergeeft. Het zou dom zijn te beweren dat we altijd dezelfde min of meer neutrale expressies gebruikt hebben en het toont ook de vooruitgang van ons als samenleving – zij het stapje voor stapje – naar een steeds tolerantere samenleving.
Het gebruik van het hakenneusgebaar (om het nu een naam te geven) zal voor diegenen die honderd jaar of een aantal jaar geleden gebarentaal gebruikten ook iets makkelijker te onthouden zijn geweest, daar er een directe relatie was (de hakenneus) met het stereotiep voor Jood: de figuur met de grote gehaakte neus. Dit is een conventionele of niet-arbitraire relatie tussen het gebaar en hetgeen uitgedrukt is, een relatie die er niet is m.b.t. de andere varianten. Dat geldt ook voor onze eigen gesproken taal, waarbij de relatie inhoud-vorm (op enkele uitzonderingen na) vrijwel altijd arbitrair en niet-conventioneel is. Laat ons als voorbeeld het woord boom nemen: wanneer we buiten naar een boom kijken moeten we de opmerking maken dat er geen enkele relatie is tussen het geluid boom en het object dat we zo benoemen. Er is geen enkele eigenschap die een boom tot boom maakt, vandaar ook dat we in verscheidene talen zoveel verschillende varianten voor dit object tegenkomen, zoals tree in het Engels en arbre in het Frans. We gebruiken enkel en alleen de benaming boom daar dit ons van kinds af aan is aangeleerd.
Juist daarom zal het vroeger voor gebruikers van de gebarentaal makkelijker zijn geweest om het hakenneusgebaar te gebruiken, daar het die relatie wel gaf met betrekking tot het stereotiep gebruik voor Jood. Omwille van die reden is het net ook interessant om de vraag te stellen waarom we dat gebaar niet meer gebruiken: juist omdat we als mensheid vooruitgaan! We verwerpen zulke gebaren en woorden (denk bijvoorbeeld ook aan het woord neger) juist omdat ze stereotiep zijn en discriminatie/racisme veroorzaken. Onze eigen moraal stelt ons intrinsiek taalgebruik bij, we kunnen ons eigen gedrag en onze eigen daden sturen en hoewel het makkelijker is (voor ons verstand) om een zeker gebaar te leren of te blijven gebruiken, zullen we een moeilijker, niet-conventioneel gebaar gebruiken. We mogen daarbij nooit onze geschiedenis vergeten of de houdingen die we vroeger aannamen, want deze tonen niet alleen onze fouten, maar ook hoe we als mensheid vooruitgaan, telkens naar het volgende stadium.
De reactie van de heer Freilich is te begrijpen wanneer je de uitdrukking louter en alleen in een cultureel kader ziet, dat is met betrekking tot racisme, stereotypering en de discriminatie van minderheidsgroepen in onze samenleving. Zijn kritiek treft echter niet de mensen die verantwoordelijk zijn voor discriminatie, maar wetenschappers, mensen die juist zonder enig ideologisch doel te werk gaan om de mensheid te bestuderen en meer over haar te weten te komen. Dat het hakenneusgebaar discriminerend is staat buiten kijf, maar taalkundigen hebben dat gebaar niet uitgevonden. De reactie van Michael Freilich leidt tot het verspreiden van desinformatie en veroorzaakt een epistemologische democratie die zorgt voor een enorm gat tussen wetenschappers en de publieke opinie. De relatie politiek-wetenschap is altijd zeer moeilijk geweest en we zullen ons in de toekomst ook de vraag moeten stellen, zeker in het Post-truth tijdperk, waar passiviteit vanuit de politieke wereld wel en niet op zijn plaats is.
Vince Liégeois is kernlid bij Liberales, studeerde Taal- en Letterkunde Duits-Italiaans aan de UGent en doctoreert momenteel in taalkunde aan de universiteiten van Bourgogne en Düsseldorf. In die hoedanigheid probeert hij ook de werking van de samenleving als communicatief systeem en met betrekking tot taal te duiden. Voorheen was hij ook drie jaar hoofdredacteur van het Neohumanisme, het tijdschrift van LVSV Gent.