Het begin van alles – David Graeber en David Wengrow
In de inleiding stellen de schrijvers dat de wereld van de jager-verzamelaars gekenmerkt werd door gedurfde sociale experimenten en ook is het een misvatting dat landbouw zou hebben geleid tot ontstaan van privé-eigendom. Waar Hobbes ervan uitging dat de mens tot het kwade geneigd en een aangeboren drang tot bezitsvermeerdering en zelfverheerlijking heeft, stelde Rousseau een gedachte-experiment voor waarin de mens aanvankelijk in een wilde staat van egalitaire onschuld leefde om langzaam maar zeker af te glijden naar ongelijkheid. We moeten dat idyllisch plaatje van de Hof van Eden vergeten, stellen de schrijvers, en ons afvragen hoe we in vredesnaam terecht zijn gekomen in de situatie waarin we nu verkeren. De landbouw zou, zo luidt de communis opinio, een einde hebben gemaakt aan de oorspronkelijke gelijkheid. Rousseau veronderstelde dat landbouw tot privé-eigendom leidde en dat eigendom tot een burgerlijke overheid leidde om dat eigendom te beschermen.
De schrijvers geven aan dat de denkers van de Verlichting worden gezien als mannen met grote ideeën terwijl de werkelijkheid verdonkeremaand wordt: het Europese Verlichtingsdenken vindt zijn oorsprong in het denken van de inheemse bewoners van Noord Amerika. En die inheems-Amerikaanse kritiek was dermate bedreigend voor de Europeanen dat ze geneutraliseerd moest worden. Er zijn wel Europese denkers die verklaren schatplichtig aan inheems-Amerikanen te zijn maar de overgrote meerderheid van historici zou van mening zijn dat zulke claims niet serieus genomen dienen te worden. Die Europese denkers zouden het eigendom van dat nieuwe gedachtengoed bij de inheemsen neer hebben gelegd om in Europa niet in aanvaring te komen met de kerkelijke autoriteiten.
In Noord-Amerika werden de Fransen geconfronteerd met inheemse volkeren die naar het zich liet aanzien in vrijheid leefden. Kinderen konden ouderlijke raad negeren, vrouwen waren er vrij in het kiezen van een seksuele partner en konden scheiden, misdadigers werden niet gestraft maar de gemeenschap compenseerde de schade die het slachtoffer had geleden. Een chef of kapitein kon bevelen geven maar niemand was verplicht ze op te volgen. De Jezuïeten moesten erkennen dat deze inheemse samenleving heel wat rustiger en stabieler was dan de Franse. Minder welvarend maar wel vrijer en gelukkiger.
De inheemse volken van Canada kenden een soort basiscommunisme: van iedereen naar vermogen, voor iedereen naar behoefte. Een verzoek om voedsel en onderdak zou nooit geweigerd worden en geen enkele man of vrouw was ondergeschikt aan een ander. De Fransen dachten daar heel anders over. Ook bleken de inheemsen zeer intelligent en welbespraakt, uitstekende debaters. Zoals bijvoorbeeld Kandiaronk. De inheemsen moesten niets hebben van het christendom en ook privé-eigendom beschouwden ze als een onnut fenomeen dat alleen naar aanleiding gaf tot twist en maatschappelijke onrust. De inheemsen wisten dat ze gemeenlijk werden aangeduid als ‘wilden’ maar vonden die kwalificatie beter passen bij de Fransen zelf.
De belangrijkste kritiek van Kandiaronk op de Franse samenlevingsvorm is dat het hele apparaat dat mensen probeert te dwingen zich goed te gedragen onnodig zou zijn als Frankrijk niet ook een tegengesteld apparaat in stand zou houden dat mensen ertoe aanzet om zich slecht te gedragen: geld en eigendomsrechten en het daaruit voortvloeiende streven naar materieel gewin. De gangbare Europese opvatting echter luidde dat de oorspronkelijke gelijkheid weliswaar mogelijk was in primitieve samenlevingen omdat die zelfvoorzienend waren en waarvan alle leden even arm waren. In een technologisch ontwikkelde samenleving echter voltrokken zich veel complexere processen zoals arbeidsstratificatie. Ongelijkheid was daarvan een onvermijdelijk en aanvaardbaar geacht nevenproduct.
Rousseau onderscheidde drie stadia van menselijke ontwikkeling: een zuiver denkbeeldige natuurtoestand, een onbeschaafd steentijdstadium dat volgt op de uitving van de taal en tenslotte de beschaving die volgt op de uitvinding van de landbouw en het metaalgebruik. En elk volgend stadium leidt tot verder moreel verval. Maar hoe komt het dat de Europeanen rijkdom omzetten in macht? Rousseau ondersteunt de opvattingen van Kandiaronk en ook hij is de mening toegedaan dat Europeanen weerzinwekkende wezens zijn juist als gevolg van het bestaan van privé-eigendom. Maar voor Rousseau bestond er geen redelijk alternatief. En in die gangbare opvattingen ontstond de door de mensen zelf ingeroepen staat om hun eigendom te verdedigen met als gevolg dat ze hun vrijheid grotendeels inleverden en de gelijkheid verdween.
We zijn allemaal Afrikanen, de moderne mensen verschenen voor het eerst in Afrika. Maar een oorspronkelijke vorm van een menselijke samenleving bestaat er niet, daarvoor was de diversiteit veel te groot. Homo sapiens introduceerde zich vanaf zo’n 45.000 jaar geleden en op enig moment bleek homo sapiens de neanderthaler verdrongen te hebben. Maar wanneer we cultuur begonnen te ontwikkelen en hoe we tot dat moment leefden weten we eigenlijk niet.
De ruïnes die gevonden zijn in Göbekli Tepe plaatsen de wetenschap voor raadsels: jager-verzamelaars hebben instituties ontwikkeld om grote publieke werken en monumentale bouwwerken te maken en beschikten dus al over een complexe sociale hiërarchie? Er zijn veel meer van zulke overblijfselen aangetroffen over een gebied dat reikte van Krakau tot Kiev. Zoals er ook op talloze plaatsen vorstelijke begraafplaatsen werden aangetroffen. Toch vergelijkt een vermaard historicus als Harari de vroegste mens met aapachtigen en dat is uiterst merkwaardig. Een gangbare vergissing overigens, tot ver in de negentiende eeuw veronderstelde men dat leden van een ‘primitieve’ of ‘wilde’ samenleving zich niet volledig van zichzelf en hun handelen bewust waren en functioneerden op basis van een ‘prelogische mentaliteit’ of in een mythologische droomwereld leefden.
Er is geen sprake van dat er een gelijktijdige eenmalige omslag moet zijn geweest van jager-verzamelaars naar sedentaire agrariërs. Bovendien, de transitie naar sedentaire agrarische samenlevingen voltrok zich tegelijkertijd op meerdere plaatsen in de wereld, onafhankelijk van elkaar. Het ligt veel meer voor de hand dat die omslag zich over vele generaties heeft voltrokken, afhankelijk van lokale omstandigheden en toevallig voorhanden zijnde talenten. Wetenschappers beschouwen Göbekli Tepe als een anomalie en men is er nog niet in geslaagd dat complex eenduidig te interpreteren. Maar er is een plausibele verklaring voor te vinden: er zijn vele meng- en tussenvormen van jager-verzamelaars en sedentaire agrariërs geweest. Dat blijkt ook het geval bij de groepen waar men rijke grafgiften aantrof. De nomadische jacht op wild was seizoensgebonden. En zo zijn de bouwers van Stonehenge geen jager-verzamelaars of herders geweest maar iets ertussenin. Op meerdere plaatsen is vastgesteld dat de bewoners graanreserves hebben opgegeven en terugkeerden naar het verzamelen van andere voedingsstoffen zoals noten. Ook zijn er vele voorbeelden bekend van samenlevingen die, afhankelijk van de seizoenen, twee maatschappelijke structuren ontwikkelden en de onderlinge verschillen waren soms ronduit spectaculair.
Gedurende de laatste veertigduizend jaar heeft de mensheid voortdurend heen en weer geswitcht tussen verschillende vormen van maatschappelijke organisatie. De ene keer of het ene seizoen onderwierp de mens zich aan hiërarchieën om diezelfde hiërarchieën in het volgende seizoen af te breken, te verlaten. De vraag is nu wat de mens ertoe bracht die afwisseling achter zich te laten. Gaandeweg lezend bekruipt me het gevoel dat de schrijvers een wetenschappelijk of intellectueel probleem hebben gedefinieerd - wat is een egalitaire samenleving en wanneer en waarom is er op enig moment ongelijkheid ontstaan? - om vervolgens op zoek te gaan naar casuïstiek die loodrecht staat op de gangbare interpretaties.
Stel – aldus de schrijvers – een samenleving vindt vrij contact met de goden voor alle leden het hoogste goed en realiseert dat ook voor haar leden, maar tegelijkertijd is de helft van de leden uitgesloten van wettelijke of politieke rechten, kun je dan werkelijk spreken van een egalitaire samenleving? Tegelijkertijd is er een enorme diversiteit aan premoderne samenlevingen met evenzovele variëteiten op dat thema gelijkheid of gelijkwaardigheid. Het antwoord van de schrijvers is dat we universele en objectieve maatstaven voor gelijkheid moeten ontwikkelen. Universele maatstaven voor fenomenen die in talloze samenlevingen op evenzovele verschillende manieren werden uitgewerkt?
Dan zijn we weer terug bij Rousseau die beweerde dat werkelijke ongelijkheid vooral ontstond bij de overgang naar meer sedentaire agrarische samenlevingen omdat juist toen grondbezit werd geïntroduceerd. De schrijvers stellen dat de aanname van Rousseau wel klopt maar dermate algemeen is dat ze geen verklarende kracht heeft. Dit begrijp ik niet.
Dieren produceren alleen wat ze nodig hebben maar de mens produceert overschotten. Wij zijn wezens van overvloed en daarom creatief en destructief, stellen de schrijvers. En vervolgen: “Heersende klassen zijn eenvoudigweg diegenen die de samenleving zo hebben georganiseerd dat ze het leeuwendeel van dat overschot voor zichzelf kunnen opeisen, hetzij door middel van tolheffingen, slavernij, feodale bijdragen of het manipuleren van ogenschijnlijk vrije markten”.
Een werkelijk egalitaire samenleving zou alleen mogelijk zijn, stellen de schrijvers, wanneer er geen restopbrengsten ontstaan, waarvan het beheer daarvan onvermijdelijk leidt tot permanente structuren op basis waarvan sommige individuen macht kunnen uitoefenen over andere. Volgens de schrijvers hebben de jager-verzamelaars met hun directe opbrengsten heel goed in de gaten waar hun ketenen opdoemen en ze richtten hun leven zo in dat zij ver van die ketenen verwijderd bleven. Maar dat is nu precies wat ik niet aannemelijk vind! Konden zij werkelijk inschatten en beredeneren waartoe een alternatieve leefwijze, die zij in het geheel nog niet kenden, zou kunnen leiden?
Hoe het ook zij, de schrijvers stellen dat Noord-Amerika niet het enige werelddeel is waar evolutionaire verwachtingen afstevenen op een titanische botsing met het bodemarchief. Zij verwijzen daarbij onder meer naar Poverty Point in Louisiana. Een intrigerend fenomeen maar misschien ook vooral een anomalie, daar zijn de geleerden het nog niet over eens. Vervolgens geven ze een voorbeeld van een niet-agrarische stam (de Calusa in Noord-Amerika) die verstrikt raakte in een door ongelijkwaardigheid gekenmerkte samenleving zonder ooit ook maar een zaadje in de grond te hebben gestopt. Betekent dit dat nu op basis van casuïstiek het verband tussen ongelijkheid en een agrarische samenleving voorgoed onderuitgehaald is?
Dan suggereren de schrijvers: “Maar is absoluut privébezit niet iets wat niet alleen een sterke gelijkenis met het sacrale vertoont, maar er in zijn onderliggende logica en de maatschappelijke gevolgen zelfs bijna identiek aan is?” En zij konkluderen: “Als privébezit een ‘oorsprong’ heeft, dan is die even oud als het idee van het sacrale, dat waarschijnlijk even oud is als de mensheid zelf”. Mij ontgaat echter de directe causale relatie tussen privébezit en het sacrale. De redenatie van de schrijvers voelt hier vooral aan als hineininterpretieren. Graeber en Wengrow schreven een razend interessant boek met intrigerende casestudies uit de etnografie. Maar de nieuwe kijk op privébezit wil mij maar niet overtuigen. Het is alleszins mogelijk dat noties van eigendom ook al in pre-agrarische samenlevingen voorkwamen. Maar zoals gezegd: het ligt niet voor de hand dat op verschillende plaatsen op de wereld zich gelijktijdig een transitie naar een agrarische samenleving voordeed. Het moet een proces van trial and error geweest zijn.
De pre-agrarische mens was slim genoeg om op te merken dat gewassen elk jaar terugkeerden en dat het dus ook mogelijk was daar zelf een rol in te spelen door de zaden te verzamelen. Dit zou wel eens min of meer dwingend opgelegd kunnen zijn naarmate homo sapiens steeds meer biodiversiteit vernietigde waardoor er steeds minder wil beschikbaar kwam over een in omvang toenemend areaal. Voeg daar de talloze specifiek lokale omstandigheden aan toe en je beseft dat zich talloze mengvormen en heen-en-weer-bewegingen moeten hebben voorgedaan. Wat mij betreft is de relatie tussen een agrarische samenleving en het expliciteren van privébezit nog steeds een volstrekt logische en plausibele relatie. Dit boek van Graeber en Wengrow kon mij er niet van overtuigen dat ik die interpretatie volledig zou moeten herzien.
Recensie door Enno Nuy
David Graeber en David Wengrow, Het begin van alles. Een nieuwe geschiedenis van de mensheid, Maven Publishing, 2022, 570 pagina’s