Het euthanasieproces - Vince Liégeois
Het euthanasieproces heeft het Vlaamse politieke landschap niet onberoerd gelaten. Tien dagen lang beheerste dit proces de media. Aangezien de familie Nys (de familie van het slachtoffer) op 17 februari 2020 cassatieberoep heeft aangetekend , zal de problematiek van euthanasie bij ondraaglijk psychisch lijden in de nabije toekomst terug volop onder de aandacht zijn. Deze laatste vorm van euthanasie, met name bij ondraaglijk psychisch lijden, werd ook door meerdere instanties tegen het licht gehouden. Ook de juridische procedure, zowel die gevolgd door het hof van assisen, de behandelende dokter(s) als de wet zelf, kreeg behoorlijk wat kritiek te verduren. Wat betreft de wetgeving zelf, lijkt het in het bijzonder aangewezen om dieper in te gaan op de begrippen van “onafhankelijkheid” en “ondraaglijk psychisch lijden”, die vandaag onvoldoende gedefinieerd zijn en mede aanleiding hebben gegeven tot dit euthanasieproces.
Het euthanasieproces, of waarom terminologie belangrijk is binnen de rechtsspraak
Het euthanasieproces was zonder twijfel één van de meest besproken rechtszaken van de afgelopen jaren. Meer dan tien dagen lang beheerste deze assisenzaak het nieuws en kwamen in de media vele politici en allerlei specialisten aan het woord: uit de geneeskunde, de zorg, de juridische sector, mensen met verschillende levensbeschouwelijke achtergrond, etc.. Opinies vloeiden rijkelijk over zowel het proces zelf, alsook over euthanasie bij psychisch lijden – dat zelfs vandaag nog gevoelig lijkt te liggen – en de juridische formulering van de euthanasiewet.
Laat ons even stilstaan bij dit laatste aspect, de juridische formulering van de euthanasiewet. Het gehele proces lang was namelijk te horen dat de euthanasiewetgeving te vaag geformuleerd was, hoewel dit in de media en op het proces zelf ietwat overschaduwd werd door de (absurde) vraag naar de schuld of onschuld van de artsen zelf. Euthanasie-expert en voorzitter van de euthanasiecommissie Wim Distelmans duidde in een interview met VRT bijvoorbeeld op onduidelijkheden in de wetgeving (URL: << https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2020/01/24/dag-6-karakterschets-van-de-artsen-en-verschillende-interpretat/ >>) en de verdediging noemde de euthanasiewet gedurende het proces zelfs een “simplistische wet”. Verder zei Minister van Justitie Koen Geens in De zevende dag dat hij de juridische dimensie van de wet beter onder de loep ging nemen (URL: << https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2020/01/26/koen-geens-cd-v-medische-uitzichtloosheid-beter-laten-invull/ >>) en riep ook de familie van Tine Nys zelf op tot een betere omschrijving en omkadering van de wetgevende bepalingen inzake euthanasie. .
Hierbij draait “omkaderen” voor alle duidelijkheid niet om het inperken van het recht op euthanasie, maar om de wet zelf te optimaliseren, waardoor rechtszaken zoals het euthanasieproces in de toekomst hopelijk vermeden kunnen worden. Vanuit juridisch perspectief bekeken is het voornaamste probleem met de euthanasiewet namelijk dat er geen duidelijke opdeling is gemaakt tussen fouten tegen de geneeskundige deontologie en fouten tegen de juridische deontologie – hoewel de Raad van State hier bij het opstellen van de euthanasiewet wel zeer duidelijk op gewezen had.
Onafhankelijkheid en ondraaglijk psychisch lijden
Een ander groot probleem, waar ik in deze opinietekst dieper op inga, is de ambiguïteit van twee termen in het wetboek: met name onafhankelijkheid (als in “onafhankelijkheid van de arts”) en ondraaglijk psychisch lijden. Daarbij werd gedurende het euthanasieproces de vraag gesteld of de artsen enerzijds wel onafhankelijk waren en of Tine Nys anderzijds wel aan ondraaglijke psychische pijn leed, alsook welke lessen we m.b.t. ondraaglijk psychisch lijden moeten trekken met oog op toekomstige wetgeving en rechtszaken.
Hierbij past misschien een kleine detour naar de argumentatie van juristen in rechtszaken en het taalkundig onderzoek naar wetteksten. Juristen worden vaak onterecht voorgesteld als mensen die op zoek zijn naar de “kleinste procedurele foutjes” in het verloop van een rechtszaak, maar het werk van een advocaat of jurist gaat in de eerste plaats altijd uit van rechtsbronnen (wetgeving, rechtspraak, rechtsleer, gewoonten en gebruiken. De vraag daarbij is dan bv. welke wet op een bepaald misdrijf van toepassing is en hoe deze wet exact luidt.
Dit ziet men ook zeer duidelijk in het legaliteitsbeginsel van strafzaken (zoals bijvoorbeeld het euthanasieproces) en in het bijzonder de lex certa. Het legaliteitsbeginsel houdt in dat geen straf of misdrijf bepaald kan worden zonder een vooraf bekendgemaakte wet die zowel de strafbare handeling als de straf bepaalt: “Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet” (art.14 Grondwet); “Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd” (art.2 Strafwetboek).
De lex certa (onderdeel van het legaliteitsbeginsel) legt dan weer de klemtoon “dat voor iedereen duidelijk moet zijn welk handelen en nalaten leidt tot strafrechtelijke aansprakelijkheid” (Art 1. Strafwetboek). De meer juridische dimensie houdt in dat de wet daarom door iedereen gekend moet zijn (men zou dit ook de sociologische of politieke dimensie kunnen noemen) en dat de wet zo strikt mogelijk geïnterpreteerd kan worden – als niet duidelijk is wat de strafwet bedoelt, wordt de bepaling in het voordeel van de beklaagde uitgelegd. Daarom is de taalkundige dimensie van de lex certa zeer belangrijk: hoe kan de wet zo duidelijk mogelijk verwoord worden dat iedereen haar kent/snapt en de interpretatie zo weinig mogelijk bemoeilijkt wordt door ambiguïteit, wat tot rechtsonzekerheid leidt?
Dit maakt duidelijk dat het losse gebruik van woorden of woordgroepen als onafhankelijk(heid) en ondraaglijk psychisch lijden problematisch is. Indien zulke woorden niet afdoende gedefinieerd of gecontextualiseerd zijn, staat hetgeen men onder deze verwoordingen verstaat vrij voor interpretatie. De reikwijdte van deze begrippen kan dan ofwel zeer omvangrijk ofwel enorm beperkt zijn. Hierbij dreigt dan het gevaar dat rechtsspraak tot een hermeneutisch onverantwoorde lijn van argumentatie vervalt (=rechtsonzekerheid).
Rechtsterminologie
Het is deze vorm van taalgebruik die van bijzondere interesse is voor de taalkundige discipline van de rechtslinguïstiek. Deze discipline draait rond de vraag hoe rechtsteksten taalkundig geformuleerd en gestructureerd zijn (Voor een introductie tot de rechtslinguïstiek, zie Büsse 1992, 1993, 2018). Het grote aandeel dat verwoordingen hebben in de rechtsspraak maakt de discipline van de rechtslinguïstiek ook bijzonder interessant en vruchtbaar voor interdisciplinariteit. Daarbij streeft ze dus niet alleen naar het begrijpen van het communicatief handelen van de juridische sector, maar ook naar de optimalisatie van juridisch taalgebruik, iets waar binnen de sector zelf ook al veel belang aan wordt gehecht.
Als het gaat over het definiëren of contextualiseren van begrippen als onafhankelijkheid en ondraaglijk psychisch lijden, spreken we in het bijzonder over de studie van rechtsterminologie. Laten we het probleem met beide termen onder de loep nemen en ons de vraag stellen hoe het gebruik van deze vanuit linguïstisch perspectief zou kunnen verbeteren.
Omwille van deze terminologische optimalisatie werd in 1948 ook de Raad van State geïnstalleerd. Binnen haar adviserende bevoegdheid houdt deze raad zich o.m. bezig met de taal van wetteksten in ontwerp. Zo ook bij het opstellen van de euthanasiewet zelf in 2003, waar de Raad van State de volgende taal-gerelateerde opmerkingen bij gaf:
- Over onafhankelijkheid: “Volgens paragraaf 2, 3/, tweede lid, van het voorgestelde artikel 3, moet de geraadpleegde arts "onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts". Moet deze onafhankelijkheid begrepen worden in de zin dat, bijvoorbeeld, de geraadpleegde arts geen familieband mag hebben met de patiënt of de behandelende arts, of moet er een ruimere betekenis worden aan gehecht in die zin dat de geraadpleegde arts nooit enige band met de patiënt of de behandelende arts gehad mag hebben ? De tekst zou duidelijker moeten zijn wat de draagwijdte van die onafhankelijkheid betreft.” (p.42)
- Over palliatieve zorg: De vraag om palliatieve zorg bij art.2 van de toenmalige euthanasiewet (2003) duidelijker te definiëren.
- Over fysiek en psychisch ondraaglijk lijden: de vraag hoeverre zo een tweedeling juridisch verdedigbaar is.
Zulke overwegingen vindt men natuurlijk ook terug in de parlementaire voorbereidingen, maar wetenschappelijke reflectie gebiedt dat men in vraag moet stellen hoeverre dit op een deontologische manier gebeurd.
Onafhankelijkheid
Wat onafhankelijkheid betreft, was de aanklager de mening toegedaan dat twee van de drie dokters niet onafhankelijk waren t.o.v. Tine Nys, aangezien één van hen haar huisarts was en zij reeds eerder bij psychiater Lieve Thienpont op consultatie was geweest. Dit was bijgevolg in strijd met de euthanasiewet, waarin geacht wordt dat de onafhankelijkheid van de dokter ook met een zekere objectiviteit gepaard gaat. Eén van de advocaten van de verdediging beweerde echter dat dit niet het geval was, daar onafhankelijkheid zou betekenen dat geen van de dokters familie van Tine mocht zijn. Ook Jef Vermassen (advocaat van de verdediging) benadrukte in zijn eindpleidooi dat onafhankelijkheid niet duidelijk gedefinieerd was door de wetgever. Zoals het nu in de wet staat, moet men inderdaad opmerken dat de definitie niet afdoend is, daar art.3 §23° van de Euthanasiewet enkel stelt dat een arts onafhankelijk moet zijn “ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts”. Hoewel we iets verder (onder Art.3 §4) lezen dat dit ingevuld wordt als “geen materiaal belang […] hebben bij de dood van een patiënt”, is onafhankelijkheid in dit geval niet correct gedefinieerd.
Daarbij moet ook opgemerkt worden dat de jury uiteindelijk niet vond dat Lieve Thienpont haar onafhankelijkheid was kwijtgespeeld. Hoe is die onafhankelijkheid dan geïnterpreteerd? Dit was dan ook één van de elementen die door advocaat Joris Van Cauter (advocaat en raadgever van de familie Nys) aangegrepen werd om naar het Hof van Cassatie te stappen.
Het probleem dat zich hierbij stelt is dat onafhankelijkheid binnen de rechtspraak alleen al een zeer meerduidig begrip is; binnen het resem van wetteksten kan onafhankelijkheid slaan op de banden met de familie, politieke neutraliteit, religieuze neutraliteit, geen lid zijn van het koningshuis, geen persoonlijke banden hebben in het algemeen, etc.. De oplossing hiervoor zou dan zijn om onafhankelijk zijn ofwel te definiëren ofwel te contextualiseren.
In het geval van definiëren wordt een min of meer exacte definitie van het begrip gegeven, waarbij het gevaar bestaat dat deze nog steeds problematisch of misschien zelfs problematischer kan zijn wanneer het niet goed gedefinieerd is. Merk in dit opzicht ook op, dat in wetteksten zelf definities vaak voorkomen – hoewel deze teksten al een zeer gelaagde structuur kennen met verschillende artikels, onderdelen binnen een artikel, uitzonderingen, etc.. De definitie van euthanasie in art. 2 van de euthanasiewet zelf vormt hiervan een goed voorbeeld. , die als algemene definitie (d.w.z. de verschillende uitzonderingen niet in overweging nemende) zeer goed gedefinieerd is: “Voor de toepassing van deze wet wordt onder euthanasie verstaan het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek”.
In het tweede geval (contextualisering) wordt er een algemene oplijsting gemaakt van de verschillende representanten waarop onafhankelijkheid kan slaan. Deze oplijsting bestaat dan buiten het resem van wetteksten – in een appendix of soort van kritisch apparaat – en bevat een numerieke lijst van de verschillende types van onafhankelijk. Het idee is dan dat deze types in alle wetteksten gebruikt, waarin men eenvoudigweg moet verwijzen naar de opgelijste vormen van onafhankelijkheid die van toepassing zijn. Een voorbeeld:
1. Onafhankelijkheid type 1: Politieke onafhankelijk (1); De persoon in kwestie beoefend geen politiek mandaat in één van de Belgische of Europese politieke instituties (lokaal, provinciaal, regionaal, federaal en internationaal).
2. Onafhankelijkheid type 2: Politieke onafhankelijkheid (2); De persoon in kwestie is geen lid van een politieke partij.
3. Onafhankelijkheid type 3: Familiale onafhankelijkheid (1); De persoon in kwestie is geen deel van de familie van persoon x.
[…]
Dit kan ook gedaan worden voor andere rechtstermen met verschillende mogelijke manifestaties of referenten in de werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld onderneming. De vraag hoe dit juridisch gesproken tot stand moet komen, laat ik echter open.
Ondraaglijk psychisch lijden
Het begrip ondraaglijk psychisch lijden kende een rijker debat in de media. Het werd ook duidelijk dat dit vanuit ethisch perspectief bij velen moeilijker ligt dan euthanasie bij “fysiek ondraaglijk lijden”, iets wat eveneens sterk tot uiting kwam in het eindbetoog van Jef Vermassen.
Ook hier zou meer duidelijkheid over het begrip an sich zeker niet ongepast zijn. Er is hierover reeds uitleg te vinden is in de wettekst zelf, maar ook hier is het vaagheid troef: “zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudend en ondragelijk fysiek of psychisch lijden […] dat het gevolg is van een ernstige en ongeneselijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening”. Ook bij het opstellen van de wet zelf zien we – en dit is bijzonder interessant voor de studie van tekstproductie – dat destijds reeds discussie bestond over welke terminologie te gebruiken, aangezien enkele politici voorstander waren van het gebruik van fysiek en psychisch ondraaglijk lijden in plaats van fysiek of psychisch ondraaglijk lijden (p. 359-360). Hoewel hierbij enkel en alleen een ander voegwoord gebruikt wordt, zijn de gevolgen hiervan betekenisvol voor de uitvoering van deze wettelijke bepalingen zelf.
Het probleem hierbij is echter dat het haast onmogelijk lijkt ondraaglijk psychisch lijden exact te definiëren, en dat enkel en alleen contextualiseren mogelijk is. Dit was zeer duidelijk in het discours van Johan Braeckman (URL: << https://www.vrt.be/vrtnws/nl/2020/01/26/arts-over-impact-euthanasieproces-patienten-bellen-mij-met-de/ >>), professor in de wijsbegeerte aan de UGent, die de vraag stelde of je op een eenduidige manier ondraaglijk psychisch lijden kan definiëren en of, met andere woorden, je de wereld kan opdelen in mensen die wel of niet ondraaglijk psychisch lijden, wat natuurlijk niet het geval is.
Het probleem bij het contextualiseren van een begrip is dat er minder duidelijkheid is over de reikwijdte hiervan, hoewel het contextualiseren natuurlijk al voor een beter begripsvorming zorgt. Interessant was ook dat Prof. Braeckman in dat opzicht voorstelde de indeling in fysisch en psychisch lijden te laten vallen en te opteren voor het gebruik van terminale en niet-terminale aandoeningen. Dit betrekkelijk kan men in de parlementaire voorbereidingen enige opmerkingen en voorstellen hierover terugvinden, in het bijzonder om psychisch lijden met terminaal zijn te proberen verbinden, wat ons echter weeral bij een verwarrende terminologie had gebracht (p. 207).
Dit zou vanuit een terminologisch perspectief inderdaad voor een mogelijke oplossing kunnen zorgen op voorwaarde dat terminaal ook duidelijk gedefinieerd of gecontextualiseerd wordt, met name als “ongeneeslijk ziek”. Het woord terminaal heeft echter vaak de connotatie of foute definitie van “met de dood tot gevolg” – hoewel opgemerkt moet worden dat voor euthanasie bij minderjarigen dit wel een belangrijk criterium is (Cf. Art. 3 §3 en §6 Euthanasiewet). Deze tweede definitie, die allereerst foutief is, is niet van toepassing op veel vormen van ondraaglijk fysisch en psychisch lijden en zou ons bijgevolg geen stap dichter brengen bij een duidelijkere en correctere rechtspraak.
Men moet daarbij opmerken, dat dit vanuit juridisch oogpunt niet alleen een verduidelijking van de wet impliceert, maar ook een grote inhoudelijke wijziging. Het voorstel van Prof. Braeckman stoot binnen de rechtspraak zelf ook op de nodige verwarring, aangezien de huidige wettekst zowel melding maakt van de termen fysiek/psychisch lijden als (niet)terminale aandoeningen. Dit wijst er ook opdat de euthanasiewet nood heeft aan duidelijker begrippenkader.
Slotwoord
Als men kijkt naar de manier van werken van advocaten en rechtslinguïsten moet men opmerken dat beiden grotendeels dezelfde denkwijze volgen, daar beiden zich beroepen op autoriteitsbronnen (wetgeving en eerdere rechtszaken). Het verschil is echter dat de advocaat zich voornamelijk op één enkele zaak concentreert en vooral in de juridische argumentatie geïnteresseerd is, terwijl de rechtslinguïst zich op wetenschappelijk onderzoek en – in de tweede plaats – het optimaliseren van de rechtsspraak concentreert, alsook voornamelijk geïnteresseerd is in de taalkundige vormgeving van de juridische argumentatie door advocaten
Nu komt echter de belangrijkste vraag; in hoeverre kan rechtslinguïstiek en -terminologie het rechtssysteem optimaliseren en had een zaak als het euthanasieproces voorkomen kunnen worden? Hoewel een vraag met een zeer hypothetische dimensie, lijkt het antwoord hierop negatief te moeten luiden. Een duidelijkere definitie of contextualisatie van onafhankelijkheid had inderdaad de discussie hierover kunnen vermijden, maar of een betere contextualisatie van ondraaglijk psychisch lijden of het gebruik van terminaal ziek zijn voor een verandering had kunnen zorgen lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Een betere omschrijving van beide begrippen is echter sowieso imperatief om rechtsonzekerheid te vermijden. Het is nu vooral zaak om lessen te trekken uit de voortgang van dit proces, waar meerdere mensen betrokken bij het proces ook zeer duidelijk op hamerden.
Vince Liégeois is Kernlid bij Liberales en was voorheen hoofdredacteur van ‘Neohumanisme’, het magazine van LVSV Gent. Vince is momenteel PhD-student in Language Sciences aan de Université de Bourgogne en in Romaanse Taalkunde aan de Heinrich-Heine-Universität Düsseldorf. Vanuit die hoedanigheid probeert hij licht te scheppen op de rol van taal in de samenleving.