Nota bene '45 - Erich Kästner
Gek genoeg is er niet eens zo heel veel informatie over de Duitse schrijver Erich Kästner (1899 – 1974) beschikbaar. Het Nederlandstalige lemma op Wikipedia is beschamend kort en het werd dus sprokkelwerk. Kästner heeft nooit aan enig front gediend maar onder meer de dood van tijdgenoten op het slagveld was er debet aan dat hij een antimilitarist, een pacifist werd. Met name dat gegeven hebben de latere nazi’s hem nooit vergeven, reden waarom de boeken van deze schrijver uiteindelijk op de brandstapels van de bruinhemden belandden. In tegenstelling tot Anderen verkoos Kästner in Duitsland te blijven omdat hij van mening was dat hij van binnenuit veel beter zou kunnen beschrijven wat zich in zijn noodlottig vaderland allemaal voltrok. Er zijn wel wat stekeligheden uitgewisseld tussen de Exil-Autoren en de thuisblijvers zoals Kästner en Fallada. Daarover straks meer. Over zijn beslissing het land niet te verlaten schreef Kästner een epigram onder de titel Notwendige Antwort auf überflüssige Fragen: „Ich bin ein Deutscher aus Dresden in Sachsen. / Mich lässt die Heimat nicht fort. / Ich bin wie ein Baum, der – in Deutschland gewachsen - / wenn’s sein muss, in Deutschland verdorrt“.
Pas in 1961 verschenen zijn dagboeknotities uit de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog, om nauwkeuriger te zijn van 7 februari tot en met 2 augustus 1945. Fascinerende literatuur van een schrijver die vooral bekend is geworden van jeugdliteratuur. Ooit las ik van hem Emil en de detectives en Fabian maar dat is zo lang geleden dat ik daaraan geen herinneringen meer heb, behalve de titels.
Terug naar de laatste oorlogsdagboekaantekeningen van Kästner. Hij memoreert Goebbels die op 1 maart 1945 verklaart: “als Duitsland de oorlog verliest, is de godin van de geschiedenis een hoer”. Wat zou die man met zo’n onzinnige uitspraak toch willen bezweren? Zouden ze werkelijk geloofd hebben dat de afloop van deze afschuwelijke oorlog nog afgewend zou kunnen worden?
Kästner vertelt van de ronduit chaotische berichtgeving in die laatste weken van de oorlog, veel berichten leken voor meerdere interpretaties vatbaar. En hij memoreert bevelhebber Guderian die hoogdravende onzin uitbraakt en schrijft dan over de Duitse generaals: “ hoe ze zich de ene keer maarschalksstaven en de andere keer oorvijgen lieten geven en beide keren in de houding stonden”.
Even verderop schrijft hij: In de nood eet de duivel vliegen. Ja, die nazi’s zouden maar wat blij geweest zijn met een paar vliegen op dat moment! Op 18 april 1945 vaardigt Hitler nog een paar wanhoopsdecreten uit, totaal onzinnig en van ieder realiteitsbesef gespeend. Op 30 april pleegt hij zelfmoord.
Nog zo’n mooie waarneming van Kästner: “De Duitsers geloven niet in wat ze zien, maar in de dienstregeling. En ze gehoorzamen haar ook nog, als ze er niet meer in geloven”. En hij geeft daarvan enkele sprekende voorbeelden, sommige te bizar voor woorden.
Interessant is het moment waarop Kästner zich stoort aan de verontwaardiging over Duitsland, Hitler en de Duitsers als hij zich hardop afvraagt: “Wie heeft er eigenlijk, lang voordat de beul bij ons publiekelijk rondwaarde, met Hitler geheuld? Wij waren het niet. Wie heeft er eigenlijk concordaten gesloten? Handelsverdragen ondertekend? Diplomaten naar recepties en atleten naar de Olympische Spelen in Berlijn gestuurd? Wie heeft eigenlijk de misdadigers de hand gedrukt in plaats van de slachtoffers? Wij niet, mijne heren farizeeërs!” Hiermee gaf Kästner woorden aan de gevoelens van het kleine deel der Duitsers dat zich niet kon verenigen met de nazi’s en vraagt hun kritikasters: “Vergeet u misschien liever dat dit andere Duitsland het eerste en het langst door Hitler bezette en gekwelde land is geweest?” Tja, helemaal ongelijk heeft hij misschien niet maar het lijkt me toch dat de Duitse slachtoffers zich niet mogen vergelijken met de joden, de homoseksuelen en de Roma en die honderdduizenden anderen die door de nazi’s afgeslacht werden.
In dit deel van zijn dagboeken worden we niets gewaar over het lot van de joden en weten we niet wat Kästner nou precies wel en niet wist van wat zich afspeelde in de concentratiekampen. Zoals we dan ook niets te weten komen over zijn gevoelens en oordelen daaromtrent. Wel vertelt hij enkele anekdotes die afschuwelijk zijn. En echt verbijsterend zijn de verhalen van de vader die, boos op zijn dochter van haar joodse moeder, luid schreeuwt dat hij haar wel bij een concentratiekamp zal afleveren. Of van de moeder die haar kinderen binnen roept en hen verbiedt hun vader te kussen als deze, een jood, hen probeert op te zoeken.
Kästner vermeldt ergens ene Ben Akiba maar wie dat is wordt niet verder uitgelegd en dus weet je ook niet waarom hij, zoals Kästner schrijft, ergens lol om zou hebben gehad. Waarom de vertaler hier niet even een voetnoot opnam? Vermoedelijk weet hij ook niet wie Ben Akiba is.
Die eerste maanden na de capitulatie was alles vloeibaar. Hoe zouden nieuwe grenzen eruit komen te zien. Hoe werden de verschillende geallieerde machten tevreden gesteld? Gebiedsdelen veranderden in die maanden nogal eens van autoriteit en Kästner is bang dat de geallieerden de democratie weggeven: “telkens wachten de Westerse mogendheden bij de openstaande deur en zeggen tegen Stalin: na u”. Dat laatste leek me al met al nog wel mee te vallen.
Elk lid van de SS kreeg zijn bloedgroep in de oksel getatoeëerd. Men voorzag ze van het kainsteken, aldus Kästner maar ook hij wist niet waarom men dat deed. De milde ironie van Kästner sijpelt door de pagina’s en slaat geregeld om in subtiel sarcasme als hij de huichelarij van mensen beschrijft.
En over huichelarij gesproken: Kästner schrijft over mensen die onmiddellijk na de capitulatie verklaren dat ze ook zonder de nazi’s wel van hun Joodse vrouw waren gescheiden, of nooit lid van de partij waren geworden of, of, of.... Het geweten is wendbaar, schrijft Kästner, het geweten is 180 graden wendbaar zelfs. En we kunnen dat natuurlijk niet ontkennen.
Aan het slot maakt Kästner melding van een destijds veel gehoord Amerikaans oordeel dat de tegenstanders van het regime het er vreselijk bij hebben laten zitten. Er is veel verzet tegen zulke beeldvorming in de eerste jaren na de capitulatie. Kästner merkt op dat het verwijt echter wel degelijk hout snijdt en zijn overpeinzingen zijn de moeite waard om ze hier integraal op te nemen: “Wij nemen het bijbelcitaat ‘Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan’ letterlijker dan andere volkeren. Wij blijven onderdanige onderdanen, ook al worden we door grootheidswaanzinnige massamoordenaars geregeerd. En wat ons bij de verontwaardiging in de weg zit, zijn niet alleen de boeien. Wat ons verlamt is niet alleen de pure angst, Wij zijn bereid met ons honderdduizenden te sterven, zelfs voor een slechte zaak, maar altijd op bevel van hogerhand. Wij offeren onszelf en gros en op commando. (--) Het is jammer voor de Duitsers. Ze komen een deugd en een talent tekort. Ze hebben geen gevoel voor de natie”. De Duitsers rekenden niet zelf af met de nazi’s, dat hebben de geallieerden gedaan. Kästner zegt het met zoveel woorden: wij Duitsers zouden niet hebben gehandeld, ook niet als ze het hadden gekund. En dat is een hard oordeel.
Heel opmerkelijk is de openbare bekendmaking van de burgemeester van Schliersee dat niet onderbouwde beschuldigingen van nazisympathieën zeer zwaar bestraft zullen worden. De Duitsers waren zozeer bereid elkaar aan te geven bij de nieuwe autoriteiten dat het systeem eronder dreigde te bezwijken
Pas in augustus 1945 laat Kästner zich door een voormalige KZ-gevangene informeren over de gruwelen in de kampen. Het relaas is even afschuwelijk als deerniswekkend. Maar de vraag wanneer Kästner nu eigenlijk wat wist over het lot van de joden, blijft toch op een heel schurende manier onbeantwoord.
In diezelfde maand vloog de Enola Gay over twee Japanse steden, er kwamen ruim 300.000 Japanners om het leven maar met die twee enorme klappen werd de Tweede Wereldoorlog definitief beëindigd. Kästner sluit af met het nooit bevestigde bericht dat een van de Enola Gay piloten later zelfmoord pleegde.
Erich Kästner is een voortreffelijk schrijver, dat word je onmiddellijk gewaar in deze later uitgewerkte dagboeknotities. En in literair opzicht is Kästner dan ook zeer lezenswaardig maar juist omdat hij Duitser en schrijver was in uitgerekend de meest tragische periode van het Duitse volk, zijn we extra kritisch en alert. Ik wil hier meteen bij opmerken dat het niet aan ons is anderen zomaar even de maat te nemen, wij oordelen nu en weten nauwelijks van toen. Wij hebben ook geen flauw benul van hoe we ons zelf zouden hebben gedragen onder zulke of vergelijkbare omstandigheden. Natuurlijk hopen we dat we na afloop van zo’n geschiedenis nog in een spiegel zouden kunnen kijken maar we weten het nooit zeker, we weten het niet. Toch wil ik in dit verband nog eens enkele passages uit mijn bespreking van In mijn vreemde land van Hans Fallada aanhalen:
“Arme onverbeterlijke Duitsers! Zo beëindigt Hans Fallada – schrijver van Alleen in Berlijn en Wat nu, kleine man – zijn herinneringen aan de naziperiode. Veel schrijvers verlieten Duitsland toen de bende van Hitler de macht greep om een van de meest navrante episodes uit de moderne geschiedenis in te luiden. Onder hen de gebroeders Mann, Bertold Brecht, Joseph Roth, Sandor Márai, Lion Feuchtwanger, Anna Seghers, Walter Benjamin, Stefan Zweig en vele, vele anderen. Hans Fallada verkoos thuis te blijven. “Wat voor Duitser zou ik zijn als ik er ten tijde van nood en vernedering tussenuit was geknepen en een makkelijk leven had verkozen? (–) Dit volk is zo trouw, zo geduldig, zo standvastig – en zo gemakkelijk te verleiden! Omdat het zo gelovig is – het gelooft elke charlatan”. Daarmee heeft hij in een enkele zin alle anderen hoogmoedig hun plaats gewezen en dat is niet fraai. Ernst Toller, Walter Hasenclever, Walter Benjamin, Kurt Tucholsky, Stefan Zweig en Klaus Mann benamen zich het leven nadat ze waren geëmigreerd. ‘Makkelijk leven’, schreef Fallada. En in diezelfde passage schrijft hij dat het niet de Duitsers zijn geweest die het pad voor de nazi’s effenden maar de Engelsen en de Fransen en hun herstelbetalingen en andere vernederingen van het Duitse volk. Je moet maar durven. Later, nadat de oorlog ten einde was gekomen probeerde Fallada dat beeld wel te nuanceren en wat meer kritische zin ten aanzien van zijn eigen volk aan de dag te leggen maar dat komt dan nauwelijks nog geloofwaardig over.
Zijn afkeer van de nazi’s is authentiek. Daarvan getuigen deze herinneringen in overtuigende mate. Hij stelde ze op schrift in de gevangenis onder het toeziend oog van de autoriteiten en liep daarmee grote risico’s. En hij zal ook daadwerkelijk niets tegen joden gehad hebben, ofschoon ook hij hier en daar merkwaardige opmerkingen over joden plaatst. Later zal hij daarvan zeggen dat ze een logisch gevolg zijn van jarenlange propaganda, die als de gestage druppel, ook de meest kritische geest beïnvloedt. Dat mag op zich zo zijn, het blijft uiterst merkwaardig dat Fallada met geen woord rept over het lot van de joden vanaf begin jaren dertig. Hij meldt nog wel de Kristallnacht maar daar houdt het toch echt mee op. Het woord concentratiekamp of Endlösung komt in zijn herinneringen niet voor, terwijl de deportaties van joden toch voor iedere Duitser zichtbaar moeten zijn geweest. In dit opzicht doet Fallada sterk denken aan Rudolf Lorenzen die in zijn memorabele roman Allesbehalve een held ook met geen woord over de misdaden jegens de joden rept.”
Hoe het ook zij, dit Nota Bene ’45 is een prachtig en gedenkwaardig boek.
recensie Enno Nuy
Kästner, Erich - Nota bene ‘45, Atlas, 2020