De neutrale overheid – over homoseksualiteit, preutsheid en de hoofddoek - François Levrau
In een opiniestuk stelt Othman Hammouchi
zich de vraag waarom overheidspersoneel ‘neutraal’ moet overkomen als de instellingen die zij vertegenwoordigen (volgens hem) zelf niet neutraal zijn. De aanleiding voor die bedenking is het Antwerpse stadsbestuur dat het dragen van de regenboogpin verbood en een uitspraak van Marcia Poelmans (Holebi-informatiepunt Het Roze Huis) die aangaf dat men van mensen kan eisen dat ze hun politieke en levensbeschouwelijke overtuiging thuis laten, maar niet hun geaardheid daar die laatste onvervormbaar is. Als de regenboogpin mag, dan ook de hoofddoek, zo redeneert Hammouchi, want die regenboogpin verwijst naar veel meer dan enkel het respect voor seksuele geaardheid. Hammouchi zegt in zijn opiniestuk een aantal correcte dingen, maar hij geraakt geregeld in overdrive, is niet altijd helder in zijn formulering en verwart ook een aantal zaken waardoor de flitsen van licht uiteindelijk toch vrij snel uitdoven.
Alles of niks?
Hammouchi stelt dat homoseksualiteit aangeboren is, en bijgevolg op zich geen morele kwestie is, net zoals haar-, oog- of huidskleur. Het onderhouden van seksuele betrekkingen is echter wel een keuze die bovendien als ‘juist’ of ‘fout’ kan worden beschouwd. Zo vindt hij, als conservatieve moslim, dat homoseksuelen ongetrouwd en celibatair moeten blijven. Omdat (bijvoorbeeld) conservatieve moslims homoseksualiteit afkeuren, zullen zij een overheid met ambtenaren die een regenboogpin dragen als ‘niet neutraal’ beschouwen – zeker wanneer die overheid tegelijk ook de hoofddoek zou weigeren (een symbool dat ironisch genoeg niet zelden net door homoseksuelen als controversieel wordt beschouwd omdat moslims homoseksualiteit afwijzen). Deze catch-22 wil Hammouchi vermijden door van een overheid te vragen om alle uitingen toe te laten (alleen dan is ze werkelijk neutraal). De enige beperking die Hammouchi ziet, is het schadebeginsel. Dat wil zeggen dat de overheid alleen het toebrengen van directe en fysieke schade aan anderen mag bestraffen en erover moet waken dat er niet wordt opgeroepen tot haat en discriminatie. Omdat ambtenaren ook burgers zijn, hebben zij het recht zich te tooien zoals ze dat zelf wensen – ze berokkenen er anderen immers geen directe schade mee. Een overheid die ‘niks’ toelaat, is volgens Hammouchi geen neutrale overheid omdat dat ‘niks toelaten’ slechts een keuze is (die in de praktijk vooral negatief uitvalt voor moslims die erop staan een hoofddoek te dragen en daarom voor hen niet neutraal kan zijn).
Neutraliteit als keuze?
Wat Hammouchi volgens mij vooral wil zeggen, is niet dat neutraliteit op zich een problematische keuze is, maar wel de exclusieve variant ervan (dus de variant die geen enkel symbool toelaat). Nochtans is dat niet wat hij stelt. “Het fundamentele probleem in deze kwestie is niet zozeer de interpretatie van 'neutraliteit', maar het feit dat neutraliteit helemaal geen legitieme doelstelling is in een vrije samenleving als ze ten koste gaat van individuele rechten.” Is neutraliteit een keuze? In eerste instantie is dat inderdaad het geval daar het de keuze betreft over hoe de samenleving zal worden vormgegeven. Die neutraliteit hoort bij het pakket van een liberale samenleving en dus bij de maatschappelijke ordening op basis van principes als vrijheid, gelijkheid, solidariteit, scheiding kerk en staat, etc. Men zou ook voor een andere ordening kunnen opteren en bijvoorbeeld de samenleving vormgeven in functie van een Heilig Boek. In westerse samenlevingen is dat echter geen optie omdat zij (mede door de installatie van een neutrale overheid) burgers zoveel mogelijk als vrije en gelijke burgers willen behandelen. Wanneer men bijvoorbeeld de Koran zou volgen, kan niet iedereen met een vergelijkbare vorm van respect en zorg worden behandeld. U zult maar christen of atheïst zijn in een land waar elke politieke regel is gebaseerd op de Koran. ‘Neutraliteit’ is dus een keuze die de maatschappelijke spelregels vastlegt. Ze vloeit voort uit een aantal universeel geachte principes, is verankerd in de grondwet en krijgt in legio wetten concreet gestalte.
Die spelregels kunnen niet zomaar worden veranderd. Toegegeven, het is niet omdat de spelregels verwijzen naar universele principes en in de grondwet staan, dat ze daarmee in steen zijn gehouwen. Een liberaal-democratische samenleving kan wel degelijk verdwijnen wanneer teveel mensen het er niet meer mee eens zijn. Elke liberaal-democratische samenleving moet daarom strategieën blijven bedenken om haar eigen spelregels, overheidsinstituties en grondwettelijke cultuur te bestendigen. Ze moet zich met andere woorden weerbaar opstellen en dat kan bijvoorbeeld door burgerschapseducatie waarbij kennis over mensenrechten en democratie centraal staat en waar sociale competenties worden aangeleerd die bijdragen aan de sociale cohesie. In die lessen (maar niet enkel daar) krijgen mensen (i.c. leerlingen) uitgelegd wat de spelregels zijn. Dat betekent – voor alle duidelijkheid – niet dat de overheid bijvoorbeeld mensen aanleert akkoord te gaan met homoseksualiteit. Wat de overheid wenst te bekomen is dat mensen begrijpen en aanvaarden dat mensen in een liberale samenleving het recht hebben om te genieten van het lichaam van iemand van hetzelfde geslacht. Overheidsscholen promoten daarmee uiteraard geen homoseksualiteit noch stellen ze homoseksualiteit als iets ‘goed’ voor. Dat homoseksualiteit ‘controversieel’ is en dat niet iedereen ermee akkoord gaat, is geen reden om mensen niet aan te leren dat homoseksualiteit een (niet gekozen) aard is en dat uit die aard het recht tot bepaalde seksuele handelingen voortvloeit. Zolang het met wederzijdse instemming gebeurt, is homoseksueel contact onproblematisch. Met het verspreiden van die boodschap verliest de overheid niet haar neutrale positie. Ik raad Hammouchi aan zich te verdiepen in het werk van Amy Gutmann, Blain Neufeld, Stephen Macedo, Will Kymlicka en zovele andere liberale auteurs die dit punt reeds lang en behoorlijk overtuigend hebben gemaakt.
Hammouchi mag het wat mij betreft gerust vergelijken met de vrijheid van godsdienst die zowel op het forum internum als forum externum geldt. Stellen dat mensen dus de vrijheid hebben om te geloven wat ze willen, maar hen dan tegelijk te verbieden om in het openbaar uiting te geven aan dat geloof is weinig consequent. Mutatis mutandis voor wat betreft homoseksualiteit. Aanvaarden dat mensen een homoseksuele geaardheid kunnen hebben, maar hen tegelijk verbieden homoseksuele handelingen te stellen is absurd. Net omdat er mensen zijn die het moeilijk hebben met homoseksuele betrekkingen, is het goed dat de overheid de samenleving van tijd tot tijd aan dat recht herinnert, net zoals het ook goed is dat zij die samenleving geregeld herinnert aan de vrijheid van godsdienst – iets wat bijvoorbeeld ook in het overheidsonderwijs kan. De vergelijking gaat overigens nog verder, want de overheid promoot daarmee geen godsdienst noch stelt ze dat godsdienst goed is en dat mensen moeten geloven, ze stelt enkel dat mensen over een recht beschikken dat hen in staat stelt om te kiezen of en wat ze geloven en om daarvoor en public uit te komen. De daad bij het woord voegen, zoiets dus. Het enige wat de overheid propageert, is de idee van vrijheid en gelijkheid.
Men kan erover twijfelen dat met de regenboogvlag en de regenboogpin een bepaalde particuliere ideologische agenda wordt gepropageerd (ideeën over draagmoederschap, abortus, homofobie als verzwarend elementen in geval van geweldsdelict, etc.), maar in essentie blijft de overheid neutraal wanneer ze enkel zou duidelijk maken dat homoseksualiteit een recht is. Mogelijks verlaat de overheid dus teveel haar neutrale positie door de pin en de vlag te tonen. Anderzijds kan men aangeven dat de pin en de vlag in eerste instantie de gelijkheid van heteroseksualiteit en homoseksualiteit aanduidt en dat al de rest speculatie is (niet elke homoseksueel onderschrijft bijvoorbeeld de idee van draagmoederschap), net zoals de hoofddoek in eerste instantie zegt dat de persoon in kwestie inspiratie haalt uit de Koran. Het is niet aan een ander (noch aan de overheid) om de betekenis van een symbool zoals de hoofddoek (voor iemand) vast te leggen.
Neutraliteit en preutsheid
Volgens Hammouchi is neutraliteit (maar ik vermoed dat hij het dus eigenlijk over ‘exclusieve neutraliteit’ heeft) dus een keuze. “Als een meerderheid een doel kan aanduiden dat het rechtvaardigt om de fundamentele vrijheden van burgers te beknotten, dan heeft deze meerderheid de facto de mogelijkheid om elke vrijheid af te schaffen.” Het hangt ervan af wat hij daarmee bedoelt. Neutraliteit als principe is nauwelijks onderhandelbaar; de concrete invulling van wat neutraliteit betekent is wel onderhandelbaar en dat is prima, want dan doet de democratie haar werk. Als er een objectieve reden is om individuele rechten te beperken, dan kunnen die inderdaad probleemloos worden beperkt. U rijdt misschien graag 100 km/uur met de wagen en u bent ervan overtuigd dat u een uiterst bekwame chauffeur bent, toch wordt van u gevraagd de snelheid te beperken eens u zich in de bebouwde kom begeeft. U bent een nachtuil en houdt van luide feestjes, toch wordt van u gevraagd om na 22 uur niet al teveel lawaai meer te maken. De objectieve redenen zijn helder: veiligheid en het feit dat mensen hun nachtrust nodig hebben.
Hammouchi stelt het als volgt: “Wat maakt echter dat 'het vermijden van seksuele spanning' geen legitiem doel is, en 'neutraliteit' wel? Dat is volkomen arbitrair.” Hij gaat verder door te zeggen dat het vermijden van seksuele spanningen (een argument ten voordele van de hoofddoek) een argument is dat van dezelfde aard is als het behoud van (exclusieve) neutraliteit. Hammouchi lijkt dus het volgende te beweren: soms denkt de meerderheid dat exclusieve neutraliteit prima is en dat daarom hoofddoeken en andere symbolen moeten vermeden worden; maar diezelfde meerderheid kan evengoed denken dat seksuele spanning moet vermeden worden en dat daarom de hoofddoek verplicht is. Moslims hebben gewoon pech dat de meerderheid ‘preutsheid’ geen legitieme reden vindt. Dat is een vergelijking die om minstens vier redenen helemaal geen steek houdt.
Ten eerste zijn er voor exclusieve neutraliteit heel wat goede en objectieve argumenten te vinden – schijn van partijdigheid is wellicht de belangrijkste. Stel dat Hammouchi op straat is verwikkeld in een ruzie met een joodse burger over de Palestijnse kwestie. Het komt tot een handgemeen. Een voorbijrijdende politiepatrouille stopt en twee agenten met een keppeltje proberen de gemoederen te bedaren. De kans is vrij groot dat Hammouchi zal denken dat zijn blik op de feiten minder gehoor zal vinden. Dit is een sterk argument dat toch een zekere intellectuele gymnastiek veronderstelt om te ontkrachten. Ik denk dat het in theorie wel kan; sterker nog, ik heb dat in het verleden al geprobeerd, maar het blijft een krachtig argument. De overheid verliest volgens mij niet haar neutraliteit door alle symbolen te weigeren (iets wat Hammouchi dus wel stelt); ik denk veeleer dat de vraag moet zijn of er een andere/betere invulling van het neutraliteitsconcept mogelijk is waardoor die neutrale overheid inclusiever kan zijn. Het is geen ‘alles of niets zaak’. Sommigen vinden exclusieve neutraliteit de beste optie, want het is erg duidelijk: niks mag. Maar, daarmee kan mogelijks wel het beeld ontstaan dat die overheid seculier is (een punt dat Hammouchi lijkt te maken en waar ik zeker niet ongevoelig voor ben). Ik zoek daarom liever een tussenweg. Kort gesteld komt die neer op een redelijke vorm van inclusie waar aan de hand van een aantal redelijke criteria het kaf van het koren kan worden gescheiden. Om één voorbeeld te geven. Overheidspersoneel komt gewoonlijk in contact met burgers en dus is verbaal en non-verbaal gedrag van groot belang. Dat veronderstelt dat het gezicht zichtbaar moet zijn. Gezichtsbedekkende kledij kan dus niet. Die argumenten zijn redelijk en niet arbitrair en hoeven niet persé het gevolg te zijn van de ‘tirannie van de meerderheid’.
Ten tweede is het zo dat als het vermijden van seksuele spanning al een legitiem argument zou zijn (quod non), dan is het vreemd dat dan enkel vrouwen zich moeten bedekken. Waarom niet ook de man? En als het dan toch gaat om het vermijden van seksuele spanning, waarom dan niet ook verbieden dat de vrouw praat, want ja, het seksuele is gekoppeld aan alle erogene zones (plaatsen op het lichaam waar de binnen- en buitenwereld elkaar raken). Denk aan het oor (wat heeft zij/hij toch een zwoele stem!), de neus (wat ruikt zij/hij toch goed!), het oog (wat heeft hij/zij toch een verleidelijke blik!). Seksuele spanning willen vermijden houdt een enorme verschraling van intermenselijke relaties in. Een vrouw verbergen omdat ze zonder hoofddoek te verleidelijk zou zijn, herleidt mannen tot seksuele roofdieren die blijkbaar hun lusten niet kunnen controleren en de vrouw tot hulpeloze en schier aseksuele wezens (alsof een vrouw niet naar mannen kijkt?!). De seksuele spanning verdwijnt niet zomaar (iets wat Schopenhauer en Freud al lang wisten) en dus is het veel redelijker om te verwachten van mensen dat ze leren omgaan met de seksuele spanning, eerder dan die spanning te verdringen achter de hoofddoek.
Ten derde, in onze contreien, zo stelt Hammouchi het, is er toevallig een meerderheid en een culturele achtergrond die zich niet stoort aan (de consequenties van) neutraliteit (opnieuw, hij bedoelt wellicht exclusieve neutraliteit), maar wel aan preutsheid. Dat vooroordeel zou volgens Hammouchi doorsijpelen naar de basisdocumenten en de werking van het juridische apparaat, zowel op nationaal als op Europees niveau. Het is moeilijk dit ernstig te nemen. Ofwel geldt er voor ambtenaren een uniform en als dat er niet is, dan wordt van elke ambtenaar verwacht dat hij/zij zich zedig kleedt. Ik heb nog nooit een ambtenaar gezien die obsceen gekleed was. Mensen storen zich helemaal niet aan preutsheid, wel aan de gedachte dat vrouwen zich zouden moeten wegsteken om seksuele spanning (selectief) te bedwingen.
Ten vierde is het zo dat neutraliteit (i.c. de invulling daarvan) niet in steen gehouwen is en daardoor kan veranderen. Hammouchi zal dat ongetwijfeld betreuren. Maar, wat is het alternatief? Hij zou kunnen verwijzen naar een transcendent punt: God. We volgen het bevel van God en dat is onveranderlijk en kan dus niet bedreigd worden door meerderheidsbeslissingen. Voor gelovigen is dat ongetwijfeld een krachtig argument, maar voor ongelovigen en andersgelovigen (want ja, welke god moet dan gevolgd worden?) houdt dat geen steek. De mensenrechten zijn inderdaad een product van mensen en morgen kan misschien inderdaad een meerderheid opstaan die de mensenrechten opheft, maar net omdat dat risico op onrecht bestaat, moet een liberale-democratie zich weerbaar opstellen om onrecht te voorkomen (zie hoger). Het alternatief (de theocratie) is de installatie van een systeem dat de facto al onrecht creëert.
Schadebeginsel
Hammouchi gaat verder. Waarom, zo stelt hij, zouden medewerkers 'neutraal' moeten overkomen als de instellingen die ze vertegenwoordigen dat überhaupt niet zijn? Hij stelt het zelfs nog scherper. “Zelfs als de staatsinstellingen zich als geheel steeds neutraal zouden opstellen, dan nog zouden de neutraliteitsvoorschriften voor medewerkers illegitiem zijn. Overheidsmedewerkers zijn ook burgers, en in een liberale samenleving kan de vrijheid van burgers slechts om één reden beperkt worden, namelijk om de vrijheid van anderen te beschermen en waarborgen. Dit weerspiegelt het heilige en onvervreemdbare karakter van die fundamentele vrijheid.” Het punt is eigenlijk dat Hammouchi maar één vorm van neutraliteit kent, en dat is een neutraliteit die aan iedereen een absolute vrijheid schenkt. Vrijheid is, zoals hoger al opgemerkt, zelden absoluut. Ze moet afgewogen worden ten opzichte van andere belangen. De enige beperking die Hammouchi zich kan inbeelden, is het schadebeginsel. Wat het schadebeginsel bepleit – en dat legt John Stuart Mill goed uit – is een verbod op hatespeech en dus op de fysieke schade van mensen.
Maar, dat beginsel – een nuance die helaas niet altijd voldoende wordt vermeld – gaat samen met een bepaald type mens dat begrijpt dat hij dan wel het recht heeft om ‘alles’ te zeggen (binnen de contouren van dat principe), maar tevens inziet dat er geen oproep in schuilt om effectief zomaar ‘alles’ te zeggen. Het is een zelfregulerend principe. Mill heeft het immers ook over stijl en suggereert dat mensen toch maar beter eerst goed nadenken alvorens ze zomaar ‘alles’ zeggen. Waarover het gaat is dat wat juridisch mag, niet altijd moreel aanvaardbaar is en dat dat laatste fungeert als de strobalen aan de zijkant van een racebaan die een samenleving vol rechten zachtjes in bedwang houdt. Stel dat ik werkelijk alles zeg wat ik mag en dus slechts een blad voor de mond neem wanneer ik werkelijk dreig op te roepen tot haat, discriminatie en geweld. Duidelijk is dat de samenleving voortdurend onder hoge spanning zou staan en eigenlijk gewoon onleefbaar zou worden. Rechten veronderstellen met andere woorden een bepaald type mens dat sociaal gevoelig is en weet hoe hij met de hem toebedeelde rechten hoort om te springen.
Het is vergelijkbaar met de ‘hidden hand’ van Adam Smith. Als alle mensen het eigenbelang nastreven, dan zou volgens deze econoom een zogenaamde verborgen hand ervoor zorgen dat het algemene belang wordt gediend. We hoeven met andere woorden niet bewust het gemeenschappelijke goed op het oog te hebben om dat goed ook gerealiseerd te zien worden. De bakker maakt geen brood om ons te dienen, maar hij bakt brood omdat wij het zouden kopen en hij zich dan met dat geld kan voorzien in zijn levensonderhoud. Via eigenbelang en de werking van de markt komt er dus volgens Smith uiteindelijk een toestand van harmonie en welvaart. Deze metafoor van de hidden hand rechtvaardigt een laisser faire model. Wat echter niet altijd wordt vermeld is dat Smith een bepaald type mensen op het oog had, namelijk mensen die zich passend gedragen in welbepaalde omstandigheden (dat wil zeggen dat ze zich moeten kunnen inleven in de positie van de ander). Hij stipuleert concreet het belang van morele gevoeligheid en zelfbeheersing. Of nog, de onzichtbare hand werkt slechts als de economische actoren hun eigen belang matigen door de deugd van morele gevoeligheid en zelfbeheersing.
Principes, rechten en beginselen zijn abstract; ze werken in op concrete mensen die ermee aan de slag moeten, en dat veronderstelt – het zijn altijd rechten die betrekking hebben op de relatie tussen mensen – een zekere sociale moraliteit. Wie dus, zoals Hammouchi doet, enkel en alleen met ‘absolute rechten’ zwaait, die mist een belangrijke sociale nuance. Of nog, en scherper gesteld, het samenleven verloopt gewoon vlotter wanneer mensen niet al te obstinaat vasthangen aan bepaalde eisen. Een cohesieve samenleving veronderstelt geen gevoelens van ressentiment, onverzettelijkheid en achterstelling, maar rust op positieve emoties gevoeld en gekoesterd door actieve burgers die begrijpen dat er soms, voor het hogere goed van de cohesie, een aantal minimale inspanningen en opofferingen kunnen worden gevraagd. Dat mensen dus soms op het niveau van hun vrijheden, rechten en gewoonten wat toegevingen moeten doen, moet niet per se worden weggezet als een moreel falen van de samenleving (men kan onmogelijk iedereen op dezelfde manier terwille zijn), daar het net ook kan worden geprezen als een daad gesteld door verantwoordelijke burgers die begrijpen dat het goed van een vredevolle, hechte en tolerante samenleving van hen soms inspanningen en opofferingen verwacht. Dat geldt uiteraard zowel voor mensen van de ‘meerderheidsgroep’ als van de ‘minderheidsgroep’.
Besluit
Hammouchi plaatst ‘neutraliteit’ op gelijke voet met argumenten die het product zouden zijn van democratische meerderheden. Dat is onterecht; hoogstens is de exclusieve variant een product van democratische beslissingen. Die beslissingen moeten echter steeds objectief (en binnen de contouren van de grondwet) kunnen worden gelegitimeerd. Er zijn redenen om de hoofddoek en de regenboogpin te verbieden, net zoals er redenen zijn om ze toe te laten. Het is een interessante discussie. Hammouchi draagt er zijn steentje toe bij, dat zeker; maar ik ben bang dat hij met die steen zo af en toe een aantal ruiten ingooit.
François Levrau is doctor Sociale Wetenschappen en verbonden aan het Centrum Pieter Gillis van de UAntwerpen.