Het digitale proletariaat - Hans Schnitzler
De sociale media op het internet hebben een bijzonder grote aanhang in zowat de gehele wereld in het algemeen en in Vlaanderen in het bijzonder. Volgens het onderzoek van iMinds van de Gentse universiteit van september 2014 heeft bijna 80% van de Vlamingen een account op minstens één sociale media site. 71% zit op Facebook (bij jongeren van 12 tot 14 jaar stijgt dit percentage zelfs tot 85%), 39% op Google+, 30% op Twitter en 29% op Linkedln. Van alle bezitters van een Facebook-account is bijna 96% regelmatig actief. Eén op drie erkent dat ze actief zijn op sociale media omdat anderen dat ook zijn. Eén op vier geeft aan dat ze meer zaken delen dan voordien. Eén op de vijf Vlamingen geeft zelfs aan dat ze geen dag zonder sociale media kunnen. Daarnaast beschikken meer dan 96% van de Vlamingen over een mobiele telefoon, waarvan meer dan 57% een smartphone waarvan 83% dit gebruikt om op de sociale media te gaan.
Deze cijfers zijn vergelijkbaar in tal van andere landen. Die van Nederland stemmen grotendeels overeen met Vlaanderen, al gebruikt men daar minder Facebook en meer Twitter en Google+. En dat hebben we het nog niet over het gebruik van andere informatiebronnen op het internet zoals nieuwskanalen, Wikipedia en digitale televisiezenders. In elk geval kunnen we besluiten dat de digitale revolutie een feit is en dat de overgrote meerderheid van de bevolking er bij betrokken is. In tal van boeken en artikelen wordt deze evolutie omarmd als een verrijking voor ons leven. Sommige organisaties zoals de diverse Piratenpartijen willen nog verder gaan en de burgers via de digitale technologieën meer betrekken bij de politieke besluitvorming. Toch komt er stilaan maar zeker ook kritiek op de wereldwijde impact van internetreuzen als Google en Facebook op de enorme massa’s gebruikers. Internetpioniers en vooraanstaande wetenschappers zoals Jaron Lanier, Evgeny Morozov, Sherry Turkle en Viktor Mayer-Schönberger waarschuwen voor de aantasting van de intieme levenssfeer, de industrialisering van de geest en de ondermijning van de privacy.
In zijn boek Het digitale proletariaat sluit de Nederlandse filosoof en publicist Hans Schnitzler zich bij deze kritiek aan. Hij toont aan hoe de fabrieksarbeiders van vroeger vervangen zijn door informatieverwerkers, grootindustriëlen door grootdatabezitters, machines door megaservers, de industrialisering van de arbeid door de industrialisering van de geest, lichamelijke uitputting door geestelijke uitputting. ‘De digitale proletariër is een mens van wie het hele bewustzijn – zijn aandacht, emoties en vriendschappen, zijn ideeën en fantasieën, tot koopwaar is gereduceerd,’ zo schrijft hij. Daardoor dreigt de mens zowel zijn bekwaamheid tot handelen als zijn levenskennis te verliezen. Tevens leidt het tot een gebrek aan empathie en ware vriendschap, en tot verveling en verslaving. En de impact van de digitale revolutie tast ook ons levensritme aan: ‘de mens wordt geacht net zo stand-by te staan als de slimme apparaten die hij bedient.’ Dat alles leidt ertoe dat we stilaan afdalen tot een soort digitaal proletariaat.
Het beeld dat Schnitzler hier gebruikt is alvast treffend. Hij verwerpt alvast de populaire notie dat techniek neutraal zou zijn. Dat is het helemaal niet. Sterker nog, de auteur maakt duidelijk dat de wetenschap ondergeschikt wordt gemaakt aan de techniek. Google, Apple, Facebook, Amazon en de andere grote internetspelers bepalen steeds nadrukkelijker onze levensstijl binnen de grenzen van hun technologische mals. Hun Research & Developement-afdelingen nemen ons als het ware bij de hand in de richting die zij wensen, en die er duidelijk op gericht is om winst te boeken uit elke muisklik die we doen. Hun gebruik van de massa’s data, gekoppeld aan slimme algoritmes staan niet ten dienste van de mens, maar van het profijt van die bedrijven en hun aandeelhouders. Daarbij spelen deze internetreuzen handig in op het vooruitgangsgeloof dat de meeste mensen nog steeds in de greep houdt. Die zien alvast niet de negatieve effecten, namelijk ‘dat overmatig surfgedrag of intensief gebruik van sociale media tot allerlei gedrags- en persoonlijkheidsstoornissen kan leiden, waaronder concentratiegebrek, hyperactiviteit en zelfs identiteitsproblemen’.
Het is dan ook zo merkwaardig dat de consumenten zich zo vrijwillig overgeven aan al die info- en communicatieproducten. Waarschijnlijk omdat het ‘gratis’ is en iedereen er toch aan meedoet. Maar dat gratis verhaal klopt natuurlijk niet. Als een soort prosumenten leveren we met zijn allen dagelijks miljoenen persoonlijke data die commercieel van goudwaarde zijn. En waarschijnlijk staan we op dit vlak nog maar aan het begin. Steeds nadrukkelijker heeft men het over de dataverzameling van lichamelijke aspecten met het oog op het ‘verbeteren’ van onze gezondheid. Dergelijke dataverzamelaars komen steeds meer voor in kleding, armbanden, schoenen en pleisters op ons lichaam. Zo worden we steeds meer ‘gedisciplineerd en genormaliseerd door de bandbreedte die de algoritmen hem (de mens) gunnen’.
Op die manier worden we steeds meer zelf verantwoordelijk voor ons gedrag en gezondheid. Dit bevat positieve elementen. Zoals we nu via de klassieke media geïnformeerd worden over preventieve acties door zelf ons gedrag bij te stellen, kunnen dataverzamelingen ons helpen. Maar Schnitzler wijst er terecht op dat we op die manier op weg gaan naar een ’24-uurs toezicht op het eigen lichaam’ en dat het ‘nog slechts een kwestie van tijd (is) eer zorgverzekeraars douceurtjes uitdelen aan diegenen die hun lichaamsdata willen delen.’ Dat laatste maakt dat private bedrijven steeds beter in staat zullen zijn om risicoprofielen op te stellen waarbij tegelijk er ‘een toenemende intolerantie (zal ontstaan) ten aanzien van de risico’s die het samenleven van mensen onherroepelijk met zich meebrengt’.
Het digitale proletariaat lijkt een bijzonder pessimistisch boek. Alsof we helemaal weerloos zouden zijn tegenover de almacht van de internetreuzen. Toch komt er een tegenbeweging op gang, zowel vanuit de politiek als vanuit de wetenschap. Politici, wetenschappers en ethisch meer correcte bedrijven worden steeds gevoeliger voor de privacykwesties – al vormt dit niet de kern van de kritiek van Schnitzler op de bestaande digitale revolutie. Toch verwijst de auteur naar de tool TrackMeNot van hoogleraar Helen Nissenbaum die de werkelijke zoektermen voor Google en Yahoo onzichtbaar maken. Zo bestaat er ook DuckDuckGo, een zoekmachine die pretendeert zoekmachine-bias te voorkomen zodat de privacy beter gewaarborgd wordt. Ook de zoekmachine Ixquick garandeert dat uw privégegevens niet commercieel geëxploiteerd worden. Maar het blijven al bij al kleinschalige initiatieven die qua aantal gebruikers in het niets vervallen met de grote internetreuzen. Toch kunnen dergelijke systemen zorgen voor een grotere alertheid bij de gebruikers en politici aanzetten om nog harder op te treden tegen de vaak schandelijke manier waarop men privacyregels omzeilt of nauwelijks relevant maakt voor de vele gebruikers. In de praktijk zien we ook dat individuele personen zich beginnen te verzetten tegen bijvoorbeeld de aantasting van de persoonlijke levenssfeer door Google Glass.
Het zijn hoopvolle tekenen van een beginnend verzet, al moeten we dat ook relativeren. In zijn hoofdstuk over De banalisering van het intieme toont Schnitzler goed aan hoezeer de grens tussen privé en publiek vervaagd is. Maar zijn sterkste waarschuwing is die over de opvoeding van onze kinderen. Zij zijn een belangrijke target voor de internetreuzen. ‘Tablets, games en online-programma’s (wurmen) zich steeds vaker tussen leerkracht en leerling’, aldus de auteur. En hij wijst op de oprichting van elf iPadscholen in 2013 in Nederland die de onderwijzers degraderen tot ‘procesbegeleiders’. Dit surf- swipe-, click- en gamegedrag gaat regelrecht in tegen datgene waar de opvoeding moet toe dienen, namelijk socialisering en volwassenvorming. Maar ook op latere leeftijd zorgt de digitale revolutie voor een aantasting van de intimiteit. ‘Door uitingen van vriendschap, liefde, verdriet of pijn collectief op een helverlicht podium te plaatsen, worden ze alledaags en banaal, uitwisselbaar en waardeloos – dat is de kern van wat ik de banalisering van het intieme noem,’ aldus de auteur. Waarmee hij duidelijk maakt dat de vriendschappen op Facebook geen echte vriendschappen zijn.
Schnitzler citeert Aldous Huxley, auteur van Brave New World, dat wat de eigentijdse dwingelandij zo uniek maakt, is dat ze ‘de mensen zover krijgt dat ze hun lijfeigenschap omhelzen’, en dat het zo het pad effent voor een totalitarisme met zachte dwangmiddelen, veel efficiënter dan door het gebruik van geweld. Daar lijkt het inderdaad op. Miljoenen mensen, zeker jongeren, werken dag na dag mee aan een systeem dat ons steeds meer in een vaste en voorgeprogrammeerde pasvorm giet. Daarbij staan we nauwelijks stil bij de ontmanteling van ons privéleven ten bate van enkele bedrijven. Dit boek komt dan ook op tijd als een waarschuwing, voor zover het al niet te laat is.
Hans Schnitzler, Het digitale proletariaat, De Bezige Bij, 2015
Recensie door Dirk Verhofstadt