Het open polytheïsme van de Romeinen - Inger N.I. Kuin
Bart De Wever verwijst graag naar het Romeinse Rijk om hedendaagse situaties aan te klagen. Zo hekelde hij onlangs nog ‘de verschrikkelijke naïviteit’ van ons integratiebeleid, meer bepaald van de snel-Belgwet. De Romeinen pakten dat wel even anders en kordater aan. Zou het? Ja en nee. Het Romeinse Rijk duurde meer dan 10 eeuwen; je vindt in die grabbelmand dus altijd wel iets van je politieke gading, maar tegelijk ook het tegendeel. Alleen al de bestuursvormen zijn legio: het koningschap, de republiek, het triumviraat, de dictatuur (Sulla, Caesar), het erfelijk keizerschap (Augustus en verwanten, Vespasianus en zijn kroost), het militaire keizerrijk, het Byzantijnse keizerrijk, het dubbele keizerschap etc.
Er waren vormen van machtsdeling (twee consuls die maar één jaar de macht hadden), politieke adopties (Augustus, Hadrianus…) en populisme (de volkstribunen), om nog te zwijgen van de vele verwoestende burgeroorlogen en regicide (Caesar, Domitianus..). Het integratiebeleid was al die eeuwen evenmin eenduidig. Wel werd het burgerschap in de loop der tijd steeds meer en sneller aan de inwoners van de veroverde gebieden toegekend, te beginnen met de ‘Italianen’. Verder kregen de soldaten van de auxilia, de lokale hulptroepen die de Romeinse legioenen te velde ondersteunden, na hun dienstjaren automatisch het Romeinse burgerschap, of het nu Galliërs, Bataven, Grieken of ‘Slaven’ waren.
Een van de gevolgen daarvan was dan weer dat het Romeinse Rijk ‘buitenlandse’ keizers kreeg. Vespasianus was een Italiër, Trajanus en Hadrianus waren Spanjaarden, Caracala en Septimus Severus waren Noord-Afrikanen. Uitgerekend Caracala gaf in 212 aan alle inwoners van het rijk het burgerschap cadeau, noem het gerust een snel-Romeinwet. Het hangt er dus maar van af in welke fase van het Romeinse Rijk je de mosterd haalt. Neem nu de Muur van Hadrianus in Engeland. Was die bedoeld om migranten tegen te houden zoals populisten graag zullen beweren of om het Romeinse Rijk te verdedigen tegen de talloze invallen van plunderende volken, zoals de Rijn een natuurlijke goed verdedigbare grens was tegen de Germanen? Hoe dan ook, Rome was lange tijd een bruisende multiculturele stad en iedere inwijkeling mocht zijn eigen culten en goden meebrengen.
Overigens mocht elk overwonnen volk zijn eigen godsdienst behouden, ook de joden en christenen. Er bestond kortom een grote mate van godsdienstvrijheid. Sterker, vaak werden buitenlandse goden geïncorporeerd in het Romeinse pantheon. Die dynamiek bleef eeuwen intact. Denk aan Venus, Mars en Jupiter, die feitelijk ontleend zijn aan de oude Grieken. Of aan Isis, de Egyptische godin, die na de verovering van Egypte ook in Rome aanbeden werd. En in de tweede eeuw begon in Rome dan weer de opmars van de Perzische zonnegod Mithras. De Romeinen waren daar zeer flexibel in. Dat kon ook, want de Romeinen kenden geen openbaring, geen in beton gegoten heilig boek zoals de Bijbel, de Thora of de Koran. Of zoals de Nederlandse historica Inger Kuin schrijft in Leven met de Goden. ‘Religie in de Oudheid was niet gestoeld op een theorie die door alle deelnemers onderschreven diende te worden – er was in de plaats daarvan een levendige competitie tussen de verschillende ideeën en theorieën over de goden. Voor zover er religieuze regels waren betroffen ze religieuze handelingen.’
Die laatste bestonden vooral uit offers, aanvankelijk ook van mensen (buitgemaakt in de strijd), maar vanaf het begin van de eerste eeuw voor Christus werden alleen nog dierenoffers toegelaten. Die werden samen met eetwaren op een altaar aangeboden om de betreffende god gunstig te stemmen, te eren of iets van hem te vragen. De dijbeenderen en de ingewanden werden verbrand, het bloed geplengd, de priesters kregen de huiden en het vlees werd verdeeld onder de aanwezigen. De grootste porties gingen naar de meest vooraanstaande personen (behalve tijdens de Griekse democratie: toen kreeg elke Athener een gelijke portie!). Ook de aan een bepaalde god gewijde tempel zelf kon een offergave zijn, al dan niet als beloning voor een overwinning in de oorlog. Ik heb onlangs De tocht van de tienduizend (Anabasis) van Xenophon herlezen en het viel me op hoe vaak er dieren werden geofferd, vrijwel elke dag.
Deze goden waren universeel, maar je hoefde ze maar een nieuwe naam te geven of een epitheton op te plakken en ze werden lokale godjes, klaar voor huis-tuin-en-keukengebruik. Soms was dit letterlijk te nemen, want vele families hadden een privégod en altaar thuis. Priesters waakten over het goede verloop van de rituelen en de religieuze festivals. Het ambt leverde roem en prestige op en het was tegen de nodige pecunia te kopen. Ook vrouwen, die in het Romeinse Rijk nauwelijks rechten hadden, konden soms voorgaan in bepaalde cultussen. Het bekendst zijn de Vestaalse Maagden. Politici vervulden soms de rol van priester en probeerden er zoveel mogelijk voordeel uit te halen. Sommige verzonnen zelfs een goddelijke afstamming. Zo knutselde Caesar een stamboom in elkaar die via Aeneas terugging tot Venus.
Met de moord op Caesar begon bovendien een nieuwe religieuze traditie: de vergoddelijking van de keizers, inclusief beelden en tempels om hen te aanbidden. Die deïficatie moest wel door de Senaat bekrachtigd worden. Als de senatoren onder de keizer te veel geleden hadden, konden ze hem alsnog postuum straffen door hem zijn vergoddelijking te onthouden. Dat overkwam onder meer de gruwels Caligula en Nero. De sprong van mens naar god was in de Romeinse verbeelding overigens niet zo groot. De talloze goden waren weliswaar onsterfelijk, maar verder leken ze sterk op mensen. Het waren personen vol passie, emoties en kwaadaardige listen. Ze werden boos of jaloers, werden smoorverliefd, waren wraakzuchtig, draaiden elkaar een loer, pisten naast de pot en vertrouwden elkaar niet, kortom, niets menselijks was ze vreemd. Mijn sympathie hebben ze, al blijft het een raadsel waarom burgers goden aanbidden die immoreel en zelfs crimineel zijn.
De vraag is dan ook: geloofden de Romeinen echt in de mythes zoals ze die kenden uit de Odyssee en de Ilias? Geloofden ze dat Dionysos geboren was uit het dijbeen van Zeus en Athena uit zijn hoofd? Niet iedereen stond achter de fabels van Hesiodus of de metamorfoses van Ovidius. De intellectuelen – Plato en Cicero bijvoorbeeld, hoewel zelf een priester – moesten er al helemaal niets van weten. Ze vonden Homerus een leugenaar en fantast. Theologisch sloegen die verhaaltjes nergens op, te gek voor woorden, goed voor het arme plebs. Een vroege godsdienstcriticaster was Xenophanes. Hij nam al eind zesde eeuw voor Christus het antropomorfisme van de goden op de korrel: ‘Als koeien, paarden of leeuwen handen hadden en met die handen konden tekenen, dan zouden paarden goden tekenen in de vorm van paarden, koeien in de vorm van koeien, en ze zouden de goden dezelfde lichamen geven als die van henzelf.’
Maar zulke inzichten beletten niet dat ook de intelligentsia offers brachten of tempels lieten bouwen. Je zou die tegenstrijdigheid cognitieve dissonantie kunnen noemen, maar dat is wat makkelijk. Het punt was dat ritussen een centrale functie in de polis vervulden. Ze brachten bovendien geld in het laatje. Aan het nut van rituelen werd dus niet getornd. Ze droegen bij tot ‘het bevorderen van de sociale cohesie, het versterken van de lokale identiteit, het bevestigen van de hiërarchieën binnen de samenleving en zelfs het ondersteunen van de economische belangen van de stad.’ Maar kritiek op de goden, en dus godsdienstkritiek, werd geduld. Sterker, wie te enthousiast goden aanbad, werd beschuldigd van superstitio. Te veel enthousiasme was minstens zo zorgwekkend als te weinig toewijding.
Hoever ging de Romeinse godsdiensttolerantie? Ver. Agnosticisme en atheïsme werden geduld. Typisch is een fragment van twijfelaar Protagoras: ‘Wat betreft de goden kan ik niet weten of ze bestaan of dat ze niet bestaan, of wat voor een vorm ze hebben.’ Democritus geloofde dat de kosmos alleen maar uit atomen bestond en Epicurus was ervan overtuigd dat de goden zich niet met het leven op aarde bemoeiden. Rituelen waren dus onzinnig. Toch adviseerde hij zijn volgelingen om aan religieuze activiteiten mee te doen, al was het maar om geen gedonder te krijgen. Het Romeinse polytheïsme bleef een religie van daden, niet van geloof. Uitgerekend de joodse en christelijke monotheïsten vertikten het om offers te brengen aan de Romeinse goden en dat werd niet gepikt. Disrespect voor de rituelen bracht het open systeem in gevaar.
Hoewel het Romeinse Rijk hun religie op zich geen spat in de weg legde, werd de koppige weigering van joden en christenen om offers te brengen af en toe afgestraft met vervolging (maar niet op de schaal die het vrij onderwijs vroeger leerde). De religie in de Oudheid bleef een flexibel, open en beweeglijk systeem. Inger Kuin besluit haar boeiende boek dan ook als volgt: ‘Enerzijds toont de geschiedenis van religieuze twijfel in de klassieke oudheid de vrijheid en creativiteit die er waren in het denken over de goden. Anderzijds blijkt hoe moeilijk het was om de goden echt helemaal weg te denken uit het leven.’
Inger N.I. Kuin, Leven met de goden. Religie in de Oudheid, AUP, 172 blz., € 14,99
Recensie door Leo De Haes