Postkapitalisme - Paul Mason
Met de val van de Berlijnse Muur in 1989 en de ineenstorting van de communistische en socialistische volksrepublieken in de Sovjet-Unie en Oost Europa leek het vrijemarktdenken een definitieve overwinning geboekt te hebben op de planeconomie en de liberale democratie. Dat bleek ook in de praktijk in de jaren negentig van de 20ste eeuw en het eerste decennium van de 21ste eeuw. Tot het faillissement van de Amerikaanse bank Lehman Brothers in 2008 leidde tot een wereldwijde kredietcrisis en een ongeziene economische recessie. Die crisis was grotendeels het gevolg van een toenemend onevenwicht tussen de markt en de overheid. De opeenvolgende dereguleringen, privatiseringen en liberaliseringen van de financiële en bancaire sector, en de door hebzucht gedreven bankiers en bestuurders, zorgden voor een zware deuk in het vertrouwen in het vrije marktsysteem. In zowat alle landen grepen overheden in om de grote banken te redden en zo de spaarders te behoeden voor het verlies van hun duurverdiende centen. Tegelijk poogden diezelfde overheden zo het systeem recht te beouden dat al meer dan twee eeuwen de basis vormt voor onze welvaart: het kapitalisme.
Deze gebeurtenissen zorgden voor een stroom aan kritische publicaties waarin de vrije markt het zwaar moet ontgelden. In 2012 verscheen The Price of Inequality van Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz die hard uithaalde naar de laisser-faire economen, het Internationaal Muntfonds en de Wereldbank. In 2013 publiceerde de Franse econoom Thomas Piketty Le Capital au XXIe siècle over de oorzaken van de extreme ongelijkheid, dat al snel een wereldwijde bestseller werd. Piketty haalde veel van zijn argumentatie bij de Britse econoom Anthony Atkinson die in 2015 Inequality. What Can Be Done? schreef, waarin hij pleitte voor hoge belastingen op de topinkomens en het massaal creëren van overheidsbanen. Anderen richten hun kritiek op het kapitalisme as such. Zoals de Amerikaanse econoom Jeremy Rifkin die de term Derde Industriële Revolutie lanceerde waarmee hij bedoelt dat het kapitalistische systeem op zijn einde loopt en een nieuwe tijd aanbreekt. In diezelfde zin publiceerde de Britse economiejournalist Paul Mason in 2015 PostCapitalism: A Guide to our Future dat in het Nederlands verscheen onder de titel Postkapitalisme.
Paul Mason voorspelt dat het kapitalisme tegen het jaar 2060 ten onder gaat en plaats zal maken voor een soort postkapitalisme door drie invloeden. Omdat de informatietechnologie de noodzaak om te werken zal verminderen, omdat informatiegoederen het vermogen van de markt om op correcte wijze prijzen vast te stellen zal ondermijnen, en omdat we een spontane opkomst van coöperatieve productie vaststellen die zich niet houdt aan de dictaten van de markt, denk aan Wikipedia. ‘De voornaamste tegenstrijdigheid vandaag de dag is die tussen de mogelijkheid van gratis goederen en informatie in overvloed, en een systeem van monopolies, banken en overheden die proberen zaken privé, schaars en verhandelbaar te houden,’ schrijft Mason. In elk geval gelooft hij niet meer in de neoliberale recepten die de voorbije decennia werden toegepast met sterke bezuinigingen, privatiseringen, flexibilisering en een ondermijning van de sociale cohesie. In de jaren zeventig, zo schrijft hij, was er nog volledige werkgelegenheid, hoge lonen en hoge productiviteit. Door de vrije markt kregen we misdaad, werkloosheid, stedelijk verval en een enorme achteruitgang van de volksgezondheid.
Daarmee is de toon van dit boek gezet. Mason gelooft niet langer in het kapitalisme als motor voor onze welvaart. Toch erkent hij dat dit in het verleden werkte. Hij verwijst daarbij naar de Kondratieff-golven, cycli van vijftig tot zestig jaar waarin de welvaart afwisselend groeide en vertraagde. Die groei werd toen telkens gevoed door de inzet van nieuwe technologieën en hoge kapitaalsinvesteringen om uiteindelijk neer te gaan in een depressie. Dat het kapitalisme na zo’n cyclus niet instortte, kwam door haar vermogen om zich aan te passen. Anders gezegd, het kapitalisme zorgde zelf voor de ondergang van ondoelmatige modellen om ze te vervangen door meer creatieve en productieve processen. Zelf ziet Mason vier dergelijke cycli: het fabriekssysteem van 1790 tot 1848, de spoorwegen, stoomschepen en allerlei machines van 1848 tot 1895, de zware industrie, elektriciteit en massaproductie van 1895 tot 1945, en de automatisering en massaproductie van consumptiegoederen van 1945 tot 2008. Eind jaren 1990 begon een nieuwe golf gebaseerd op het internet en mobiele communicatie, al ziet Mason dit niet langer als een typisch kapitalistische cyclus.
Interessant om lezen, is dat gedurende lange periodes het bedrijfsleven zelf niet echt happig was op de vrije markt. Nogal wat bedrijfsmagnaten rond het jaar 1900 stonden afkerig tegen concurrentie omdat die de prijzen drukten. Ze streefden juist naar trustvorming, monopolies, prijsafspraken en importheffingen om hun eigen belangen te verdedigen. Daarbij raakten de natiestaten steeds meer verweven met hun dominante industriële ondernemingen en kregen bedrijven vaak heel wat staatssteun. Het doet Mason besluiten dat bijvoorbeeld tussen 1890 en 1914 er veel groei bestond, niet ‘dankzij de markt, maar dankzij de gecontroleerde beteugeling ervan’. Mason stelt ook vast dat de neergang van elke lange cyclus begon met een aanval op de lonen en de arbeidsomstandigheden. Tot en met de derde golf kon een sterk georganiseerde arbeidersklasse die aanvallen afslaan en het kapitalistisch systeem dwingen tot fundamentele mutaties, maar dat was niet langer het geval bij de vierde cyclus, aldus de auteur. Het neoliberalisme had het vakbondsverzet gebroken. Vandaar dat men na de crisis van 2008 doorging met dezelfde recepten terwijl de toenemende informatietechnologie zich loshaakte van het klassieke kapitalistische systeem. Vandaar nu het postkapitalisme.
‘De vierde lange cyclus werd verlengd (met het ontstaan van nieuwe markten na de val van de Berlijnse Muur), ontwricht en uiteindelijk doorbroken door factoren die zich in de geschiedenis van het kapitalisme nog niet eerder hadden voorgedaan: de nederlaag en morele overgave van de georganiseerde arbeid, de opkomst van de informatietechnologie en de ontdekking dat een niet langer uitgedaagde supermacht (de VS) heel lang geld uit het niets kan scheppen,’ aldus Mason. Tijdens die vierde periode kwam er eerst veel welvaart bij, maar juist dat leidde tot een desoriëntatie bij links. Het omarmde een staatsmonopoliekapitalisme. De staat zorgde voor innovatie, die de productiviteit bevorderde, wat hoge lonen mogelijk maakte. De omslag kwam er met de oliecrisis van 1973 met als gevolg stijgende sociale uitgaven en toenemende staatsschulden. ‘Eind jaren zeventig vernietigde het keyniaanse systeem zichzelf,’ schrijft Mason. Hij geeft als treffend voorbeeld de Britse dokwerkers die zich in die periode verzetten tegen de containertechnologie. In de weerslag groeide het neoliberalisme waarin het arbeidersverzet instortte.
In het tweede deel van zijn boek gaat Mason in op de opkomst van de informatiegoederen tijdens het voorbije decennium die ons leiden naar een totaal ander systeem. Informatie is kopieerbaar en deelbaar en dit aan een verwaarloosbare prijs. En het zijn quasi-monopolies die alles in handen hebben, denk aan Google, Facebook, Twitter, Windows en I-Tunes. ‘De wet van vraag en aanbod veronderstelt schaarste. Nu zijn bepaalde goederen niet schaars, maar zelfs in overvloed beschikbaar – dus vraag en aanbod worden irrelevant,’ aldus de auteur. Dit tast de normale werking van het prijsmechanisme aan en maakt de afschaffing van werk mogelijk. Niet langer bedrijven maar mensen zelf gaan produceren en het internetwerk uitbreiden. Denk opnieuw aan Wikipedia, waarvan de productie op een gedecentraliseerde en coöperatieve manier wordt georganiseerd, zonder gebruik te maken van de markt. En dan moet het meest belangrijke nog komen: het Internet of Things waarbij miljarden toestellen met het internet verbonden zullen zijn. Het doet Mason tot het volgende besluit komen: ‘Een economie gebaseerd op informatie, met haar natuurlijke neiging om te zorgen voor producten die niets kosten en voor zwakke eigendomsrechten, kan geen kapitalistische economie zijn.’
Hier gaat Mason uit de bocht. Het klopt dat er via het internet, onder meer via 3D-printers, veel zaken goedkoop of gratis (zullen) kunnen gekopieerd of gemaakt worden. Maar steeds zal er behoefte bestaan aan nieuwe, creatieve en aangepaste producten en die zullen op een of andere manier ‘betaald’ moeten worden. Daarnaast blijven tal van noodzakelijke producten en activiteiten buiten de informatietechnologie vallen zoals de landbouw, de zorgverpleging, de grondstoffenhandel, het toerisme, de bouw van grote infrastructuur, politie, justitie, detentie, schoonmaak, geneesmiddelen, enzovoort. Zelfs onderwijs zal steeds mensen nodig hebben om leerlingen de juiste vaardigheden aan te leren. In al die gevallen is een ‘markt’ nodig, een prijssetting, vraag en aanbod, concurrentie en niet te vergeten, innovatie. Er zal dus nog steeds ‘werk’ zijn voor mensen die dat tegen een bepaald loon zullen doen. Mason weet dat natuurlijk wel, maar koppelt zijn groot geloof in de kracht van de informatietechnologie aan een eerder marxistisch discours van nationalisaties en collectieve planning. Hij erkent dat dit in het verleden, denk aan de Sovjet-meerjarenplannen, faliekant afliep want, zo citeert hij Ludwig Von Mises, ‘een staat kan niet zo snel calculeren als de markt dat kan’.
Toch is er volgens Mason een ander systeem dan het kapitalisme nodig, een systeem waarin de staat opnieuw de leiding neemt. De uitdagingen waarvoor we staan zijn immers gigantisch, denk aan de klimaatverandering, de vergrijzing en de toenemende migratie. Daarom gelooft de auteur eerder in een – nogal vaag omschreven – ‘geleidelijk, iteratief en modulair project’. ‘Het doel daarvan zou moeten zijn die technologieën, bedrijfsmodellen en gedragsvormen te bevorderen die de krachten van de markt doen verdwijnen, de noodzaak om te werken uitroeien en de wereldeconomie op weg naar overvloed zetten.’ En dat ziet de auteur mogelijk ‘in de coöperatieven, kredietunies, peer-net-werken, niet-bestuurde ondernemingen en de parallelle, subculturele economieën’ die thans reeds bestaan. Heel duidelijk is het allemaal niet, maar Mason vindt dat links opnieuw positieve dingen moet doen. Concreter is zijn oproep tot technologisch veel betere systemen dan fossiele brandstoffen om ons verder van energie te voorzien al stelt hij daarbij dat de markt dat juist in de weg staat. Dit is een taak van de overheid, aldus de auteur.
De topdoelstellingen van het postkapitalisme zijn volgens Mason het snel terugdringen van de CO2-uitstoot, het stabiliseren van het financiële systeem, het bieden van een hoog niveau van materiële voorspoed en welzijn, en het afstellen van de technologische ontwikkeling op de terugdringing van ‘noodzakelijke arbeid’. Dit alles moet begeleid en gepland worden door een ‘mondiaal instituut of netwerk voor de simulatie van de langetermijntransitie naar de periode voorbij het kapitalisme’. Het beste, aldus Mason, is dat de krachten van de markt verdwijnen. Tenslotte pleit hij nog voor een universeel basisinkomen gegarandeerd door de staat, voor het minder belangrijk worden van patenten en intellectueel eigendom, het aan banden leggen van de financiële markten en een transitie naar een economie waarin veel dingen gratis zijn. Het gaat om radicale ingrepen die de auteur omschrijft als ‘revolutionair reformisme’. Steeds opnieuw beklemtoont Mason dat hij niet de weg van de vroegere Sovjet-Unie wil inslaan, maar tussen de lijnen lees je zijn sympathie voor het marxisme. Nochtans zijn alle marxistische experimenten geëindigd op onderdrukking, onvrijheid en armoede.
‘We moeten onbeschaamde utopisten zijn,’ zo schrijft de auteur op de slotpagina’s. Karl Popper zou deze uitspraak verworpen hebben met de stelling dat ‘de poging om de hemel op aarde te verwezenlijken, steeds de hel voortbrengt.’ Veel van Masons analyses zijn hard en terecht en verdienen het om gelezen en bestudeerd te worden. Zijn oplossingen zijn echter veel minder geloofwaardig omdat ze compleet voorbij gaan aan de motivatie, de creativiteit en inzet van elke mens om zelf invulling te geven aan zijn of haar leven. Sterker nog, de ultieme voorstellen van Mason zouden de mens opnieuw herleiden tot een anoniem radertje in een alomvattend staatssysteem. Het zou de vrijheid van de mens zwaar beknotten en juist dat moeten we met alle kracht vermijden. Postkapitalisme is in die zin geen aantrekkelijk doel. Laten we de uitwassen van het kapitalisme eerder aanpakken en temmen om te komen tot een meer humane samenleving, maar het kind niet met het badwater weggooien.
Paul Mason, Postkapitalisme, De Bezige Bij, 2016
Recensie door Dirk Verhofstadt