Het kan wel! Armoede hoeft niet - Peter Singer

Het kan wel! Armoede hoeft niet - Peter Singer

De Australiër Peter Singer is een van de meest spraakmakende filosofen van de wereld. Met zijn boeken Animal Liberation, Practical Ethics, How Are We to Live?: Ethics in an Age of Self-Interest en The Way We Eat: Why Our Food Choices Matter zorgde hij voor een opstoot van het ethisch utilitarisme waarin het welzijn en geluk van alle levende wezens, zowel mensen als dieren, centraal staat. In zijn nieuw boek The Live You Can Save, dat onlangs in het Nederlands verscheen onder de titel Het kan wel! Armoede hoeft niet, gaat Singer in op een van de meest prangende vragen van onze tijd. Waarom laten we zoveel mensen die in armoede en miserie leven in de steek? Waarom delen we onze rijkdom niet met de meer dan één miljard medemensen die dagelijks moeten rondkomen met nauwelijks anderhalve dollar per dag? Nochtans zouden die armen met een tamelijk geringe inspanning door de meer begoeden kunnen geholpen worden. En dat is volgens de auteur niet alleen in het belang van de armen, maar ook van de rijken zelf.

Wie in dit boek begint, zal zich snel ongemakkelijk voelen want Singer grijpt de lezer van bij het begin bij de keel. ‘Staat er een flesje mineraalwater naast u op tafel terwijl u dit leest?’, zo vraagt hij. Als dat het geval is dan hebt u geld teveel want u kunt evengoed veilig leidingwater uit de kraan drinken, en dat geld zou goed van pas komen voor de één miljard mensen die elke dag moeten rondkomen met een bedrag dat lager is dan het blikje frisdrank of water dat naast u staat. Nochtans beweert de auteur dat het niet zijn bedoeling is om de lezer een schuldgevoel aan te praten. Wel wil hij de lezer aanzetten om ‘na te denken over onze verplichtingen aan mensen die in extreme armoede leven’ en de lezer ‘over te halen om ervoor te kiezen om meer van uw inkomen weg te geven aan de armen’. Zijn stelling is duidelijk. Ondanks het feit dat overheden al een (heel klein) deel van onze belastingen gebruikt voor ontwikkelingshulp én dat heel wat particulieren geld geven aan acties van niet gouvernementele organisaties die zich inzetten om ziektes en armoede uit de wereld te bannen, blijft dit zowel financieel als ethisch onvoldoende.

Heel wat lezers zullen onmiddellijk tegenargumenten zoeken. Namelijk dat men het zelf niet breed heeft, of dat men al geld geeft, of dat de geboden hulp toch niet terecht bij wie het echt nodig heeft, of zelfs dat we geen ethische plicht hebben om mensen die we helemaal niet kennen te helpen. Hoofdstuk na hoofdstuk probeert Singer deze reacties te ontkrachten. Zo stelt hij dat iemand die in een rijk land leeft maar het zelf niet breed heeft nog niet arm is in de mate van de 1,4 miljard mensen die in extreme armoede leven, dagelijks honger lijden en moeten vechten om te overleven. Tegenover die extreme armen staan ongeveer één miljard mensen die in rijkdom leven, aldus de auteur, en die hebben de morele plicht veel meer te doen dan wat ze nu al doen. Die plicht gaat in zijn ogen heel ver. Zo zouden we in onze uitgaven moeten snoeien en het uitgespaarde bedrag doneren ‘tot u een punt hebt bereikt waarop u, als u nog meer weggeeft, iets opoffert dat bijna net zo belangrijk is als het leven van een kind – bijvoorbeeld wanneer u zoveel weggeeft, dat u het zich niet langer kan veroorloven om uw kinderen een adequate opleiding te geven’, schrijft Singer. Hiermee legt hij de lat bijzonder hoog, en hij beseft dat ook.

Daarom werkte hij een meer bescheiden, zeg maar realistisch, plan uit met als doel mensen die het financieel goed hebben aan te zetten om 5 procent van hun jaarinkomen te doneren en de zeer rijken een stuk meer. Hij verwijst naar positieve voorbeelden als Bill Gates die een groot deel van zijn fortuin schonk voor het goede doel, naar de 50% League – een groep van mensen die zich engageert om minstens de helft van hun vermogen en inkomen te doneren, naar Madonna en enkele andere filmsterren die een kind in nood adopteerden en daarenboven geld gaven voor hulp aan andere weeskinderen in arme landen. Maar er zijn nog meer anderen die dat niet doen zoals Larry Ellison, baas van Oracle, die een jacht kocht van 200 miljoen dollar om er zichzelf mee te vermaken. Een ‘ernstig gebrek aan betrokkenheid bij anderen’ aldus Singer. Mocht zijn plan realiteit worden dan zou dit neerkomen op een wereldwijd totaalbedrag aan donaties van 1,5 biljoen dollar per jaar, genoeg om elke mens uit zijn of haar extreme armoede te helpen. Ter vergelijking: de ontwikkelingseconoom Jeffrey Sachs die de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties adviseerde, berekende dat er ongeveer 171 miljard dollar per jaar nodig was om de armoede in de wereld met de helft terug te brengen.

Singer wijst erop dat zijn plan niet alleen een goede zaak zou zijn voor de armen, maar op de lange termijn ook de wereldeconomie sterker maken. Tussen droom en realiteit staan echter heel wat bezwaren. Het belangrijkste is natuurlijk dat de donaties vrijwillig zouden moeten gegeven worden. Nogal wat mensen zullen dat niet doen omdat ze zich niet verantwoordelijk voelen voor het lot van de armen in de wereld en zullen zeggen dat het hun schuld niet is dat de armen arm zijn. Singer toont aan dat dit niet helemaal juist is. Zo wijst hij op de vele protectionistische maatregelen door de rijke landen met betrekking tot landbouw, katoen en andere producten waardoor we de lokale boeren en producenten elke kans ontnemen om een waardig leven op te bouwen. Heel wat producten die we kopen en gebruiken zijn op een onethische wijze bekomen, onder meer door samenwerking van westerse, maar tegenwoordig ook steeds meer Chinese bedrijven, met corrupte regimes. En de opwarming van klimaat wordt vooral veroorzaakt door rijke landen en gaan vooral ten koste van de armen, zoals bijvoorbeeld Anthony Giddens heeft aangetoond in zijn boek The Politics of Climate Change. Of de lezers onder indruk zullen zijn van deze argumenten en zich plots individueel gaan bekommeren om het lot van de armsten, betwijfel ik. Eventueel zullen ze met de vinger wijzen naar de politici en de bedrijven, en zullen ze voorbijgaan aan het feit dat zijzelf die politici verkozen hebben en producten van die bedrijven kopen.

Wie zich wel aangesproken voelt, zal soms met het argument komen dat hij of zij wél geld wil doneren – en dat misschien al doet – maar dat anderen dat niet doen. Hier tegenover plaatst Singer een gedachte-experiment. Stel dat tien kinderen op het punt staan om te verdrinken en je, samen met negen andere potentiële redders aan de kant staat. Je springt in het water en redt één kind terwijl vier anderen dat ook doen, maar de rest van de redders is weggelopen. Wat moet je dan doen? Je kunt zeggen dat je je deel van de verantwoordelijkheid hebt genomen, maar intussen staan wel vijf kinderen op het punt te verdrinken. Wie moreel juist zit, zal natuurlijk ook nog de andere kinderen trachten te redden. Theoretisch klopt dit, maar tegenover mensen die lijden en die ze niet kennen, vrees ik opnieuw dat veel donoren niet nog méér zullen helpen. Dat geeft Singer trouwens zelf aan in enkele voorbeelden hoe charitatieve organisaties tewerk gaan. Zo is het eenvoudiger om mensen over de streep te krijgen om geld te geven aan één specifiek, geïdentificeerd kind waarvan de donateur nog liefst een brief ontvangt, dan aan een anonieme gemeenschap. En uit onderzoek blijkt dat mensen sneller en meer geven als ze weet hebben dat andere mensen, vooral familie of dichte vrienden, dat ook doen. Noem het maar een vorm van morele sociale druk.

Een andere reden waarom mensen niet spontaan een deel van hun inkomen vrijwillig willen afstaan, is zeker en vast hun twijfel over de doeltreffendheid van dergelijke donaties. ‘Hoe weet ik of de liefdadigheidsorganisatie daadwerkelijk die mensen helpt die ze zegt te helpen?’. Regelmatig krijgen we immers te horen – vaak door politici – dat ontwikkelingshulp door de overheid, maar ook door NGO’s niet werkt of bijzonder inefficiënt is. Singer is zich bewust van deze kritiek en schrijft zelf dat er inderdaad organisaties zijn die een al te groot deel van de opbrengsten gebruiken voor hun ‘administratieve’ kosten. De oplossing is dat dergelijke organisaties transparant zijn en heel duidelijk maken wat er met het geld gebeurt. De auteur geeft ook melding van de organisatie GiveWell die de efficiëntie van liefdadigheidsorganisaties onderzoekt en ratings toekent. Dit kan inderdaad nuttig zijn want zo zal op lange termijn ‘een hoge plaats op de ranglijst van GiveWell een stroom van nieuwe donaties opleveren’. Het valt trouwens op dat steeds meer organisaties hard werken aan hun imago door cijfers in informatie te publiceren die aangeven hoe ‘goed’ men de ontvangen gelden besteedt. Volgens Singer zouden de organisaties nog veel meer geld moeten steken ‘in het evalueren van de effectiviteit van (hun) diverse programma’s’.

Hoe hartstochtelijk Singer zijn nobele ideeën ook verdedigt, de effectiviteit van de hulp is en blijft waarschijnlijk een van de grootste obstakels voor zijn beoogde doel. In 2009 verscheen het ophefmakende boek Doodlopende hulp van de Zambiaanse econome Dambisa Moyo. Daarin stelt ze dat ondanks de 1 biljoen dollar hulp die de voorbije 50 jaar werd gegeven door rijke landen aan Afrika, het continent nog steeds arm is. Sterker nog, volgens haar zijn de Afrikaanse landen juist arm vanwege al deze hulp. Ontwikkelingshulp heeft de armen armer gemaakt en staat economische groei in de weg. Het doodt de creativiteit, maakt lokale economieën kapot en maakt het voor corrupte leiders eenvoudig om niet te moeten optreden. Al dit met nobele doelen gegeven geld zorgde ervoor dat arme landen terechtkwamen ‘in een vicieuze cirkel van corruptie, marktverstoring en nog meer armoede’. De cijfers die Moyo citeert zijn indrukwekkend en zetten de hele theorie van Singer op de helling. Zij pleit voor toegang voor de Afrikaanse regeringen tot de internationale obligatiemarkten, buitenlandse investeringen in de infrastructuur, het stimuleren van microkredieten, het toekennen van eigendomsrechten aan de armen (zoals Hernando de Soto voorstelt), en echte vrijhandel in landbouwproducten, zeg maar het afschaffen van het protectionisme door de rijke landen.

De noodzaak van het afschaffen van het protectionisme erkent ook Singer die schrijft dat ‘Amerikaanse en Europese landbouwsubsidies de pogingen van arme landen (ondermijnen) om hun export te vergroten in een economische sector waarin klimaat en goedkope arbeidskrachten hun een natuurlijk concurrentievoordeel bieden’. Het afschaffen van het protectionisme zou voor de arme landen een meeropbrengst betekenen van 30 miljard dollar per jaar, maar de auteur is ervan overtuigd dat de politici in de rijke landen dit niet zullen doen. Toch blijft de grote vraag of voortdurende hulp wel structureel een oplossing biedt voor de economieën van de arme landen. Een voorbeeld: Singer verwijst naar de organisatie Nothing But Nets die klamboes (een soort netten) opstuurt naar kinderen in Afrika om ze te beschermen tegen malaria, een ziekte waaraan jaarlijks een miljoen kinderen sterven. Maar Moyo wijst op een pervers neveneffect. Zij geeft het voorbeeld van een Afrikaanse klamboes-producent die tien mensen in dienst had om dergelijke netten te maken in het land zelf. Toen plots honderdduizend klamboes als hulp naar de regio werden gestuurd, ging de klamboemaker failliet. Na maximaal vijf jaar waren de meeste geïmporteerde netten stuk en niet langer bruikbaar. En ze suggereert dat het beter zou zijn dat donoren ze kopen van plaatselijke producenten van malarianetten en ze dan ter plekke verkopen of schenken – in dat laatste geval gaat het dus toch over hulp.

Dit voorbeeld toont goed aan dat de ideeën van Singer en Moyo niet op alle punten tegenstrijdig zijn, maar de vaststelling van Moyo dat ondanks alle hulp van de voorbije half eeuw Afrika economisch weinig of niet vooruit is gegaan, blijft deels overeind – maar niet helemaal, want er zijn door vooral private hulpprogramma’s concrete resultaten geboekt op het vlak van gezondheidszorg en scholing. De oproep van Singer dat we met een (naar onze maatstaven) bescheiden donatie veel kunnen helpen, blijft evenzeer overeind. Meer nog, hij heeft gelijk dat we als mens de plicht hebben om medemensen te helpen, zelfs als we ze niet kennen maar wel weten dat ze in nood zijn. De vraag is dus niet óf we moeten helpen, maar wel hoe we moeten helpen.

 

Peter Singer, Het kan wel! Armoede hoeft niet, De Bezige Bij, 2009

Recensie door Dirk Verhofstadt

Print Friendly and PDF
Badenheim 1939 - Aharon Appelfeld

Badenheim 1939 - Aharon Appelfeld

Vrijheid is vooruitgang - Amartya Sen

Vrijheid is vooruitgang - Amartya Sen