Ongelijkheid - Anthony Atkinson
Voor tal van politici, filosofen en economen is de toenemende inkomensongelijkheid tussen de burgers een van de grootste maatschappelijke problemen van onze tijd. De steeds groter wordende verschillen tussen rijk en arm zouden een impact hebben op de gezondheid, de criminaliteit, de scholing, de sociale mobiliteit, de sociale cohesie, het onderling vertrouwen, de politieke betrokkenheid en zelfs op tienerzwangerschappen. In landen met een grotere inkomensongelijkheid hebben armere mensen moeilijker toegang tot allerlei voorzieningen met alle nadelige gevolgen vandien. Deze problematiek werd uitvoerig beschreven door de Franse econoom Thomas Piketty in zijn boek Kapitaal in de 21-ste eeuw. Die haalde veel van zijn argumentatie bij de Britse econoom Anthony Atkinson die verbonden is aan de universiteit van Oxford en de London School of Economics en samenwerkte met Joseph Stiglitz. Hij verricht al jarenlang onderzoek naar de effecten van armoede en ongelijkheid en publiceerde dit jaar het boek Inequality. What Can Be Done? dat onlangs verscheen in een Nederlandse vertaling onder de titel Ongelijkheid. Wat kunnen we eraan doen?.
Anthony Atkinson wijst erop dat de ongelijkheid in Europa in de decennia na de oorlog werd teruggedrongen maar dat die terug en fors toenam in de jaren tachtig. Hij is ervan overtuigd dat de politiek van na de oorlog als richtsnoer kan dienen ‘om beleidsmaatregelen voor de toekomst te nemen’. Daarbij poneert de auteur vijftien concrete voorstellen en lanceert hij vijf algemenere ideeën om de kloof tussen rijk en arm te dichten. Zijn doel, zo schrijft hij, is niet te komen tot een volledige gelijkheid, maar wel om de ongelijkheid terug te dringen tot een lager niveau dan dat van vandaag. Daarmee neemt Atkinson afstand van diegenen die niet alleen pleiten voor een gelijkheid van kansen, maar ook voor een gelijkheid van uitkomsten, al plaatst hij toch vraagtekens bij de ‘uitkomsten’ die we vandaag kennen. Zo kunnen diegenen die vandaag profiteren van ongelijke uitkomsten hun oneerlijk voordeel overdragen op hun kinderen. ‘Ongelijke uitkomsten bij de huidige generatie zijn de bron van oneerlijke voordelen voor de volgende generatie,’ schrijft Atkinson. In elk geval pleit de auteur voor een veel grotere impact van de overheid in het herverdelingsproces.
Eigenlijk danst Atkinson voortdurend op twee benen. Zo erkent hij dat economische groei, mits gegoten in een duurzame vorm, kan bijdragen tot het vooruit helpen van de zwakken in een land en tot minder ongelijkheid op internationaal vlak tussen landen. Maar anderzijds hecht hij veel aandacht aan ‘de verdeling en herverdeling van het huidige totale inkomen’. Daarbij richt hij zich vooral op de topinkomens. Die namen vanaf de jaren tachtig toe door de verlaging van de belastingen op de hoogste inkomensschijven. De groeiende ongelijkheid vloeit volgens hem ook voort uit de bezuinigingen op de sociale zekerheid, de toename van de werkloosheid, de globalisering, de technologische veranderingen, de groei van financiële diensten, de zwakkere positie van de vakbonden en het terugschroeven van het beleid van nivellering inzake belastingen en uitkeringen van de jaren 60 en 70 van de vorige eeuw. Om het tij te keren doet Atkinson een reeks heel concrete voorstellen.
Zo bepleit Atkinson meer sturing door de overheid van technologische veranderingen ‘met als doel innovaties te stimuleren die de inzetbaarheid van personeel verhogen’. Anders gezegd: de overheid zou bij haar financiering van wetenschappelijk onderzoek voorwaarden moeten kunnen stellen zodat het gebruik van nieuwe technologie niet leidt tot banenverlies. Het lijkt me een onwenselijke gedachte. Tal van technologische vernieuwingen hebben immers geleid tot een afname van geestdodend, vervelend bandwerk en zijn een zegen voor de maatschappij. Daarbij is het een utopie dat men een nieuwe technologie kan gebruiken zonder het zo efficiënt mogelijk te doen. Al snel zullen er, desnoods in andere landen, toepassingen komen waarbij men zich niet aan die voorwaarden houdt. Dan is zijn voorstel om vakbonden binnen een wettelijk kader te laten participeren aan een soort sociaaleconomische raad – die het parlement kan adviseren inzake regulering van het bedrijfsleven en de sociale zekerheid en de bepaling van het minimumloon en de hoogte van de uitkeringen – iets wat in heel wat landen al bestaat, een ander verhaal. Dergelijke adviezen kunnen nuttig zijn om te komen tot een breed draagvlak rond sociaaleconomische maatregelen die een grote impact hebben.
‘De overheid moet een expliciet doel stellen voor het voorkomen en terugdringen van werkloosheid en moet deze ambitie ondersteunen door te zorgen voor gegarandeerde overheidsbanen tegen het minimumloon’, is een ander voorstel van Atkinson. Werkloosheid is inderdaad een belangrijke factor in inkomensongelijkheid en de auteur gaat hier volledig de Keynesiaanse toer op. Daarbij denkt hij aan banen in de kinderopvang, kleuteronderwijs, scholen, jeugdzorg, de gezondheidszorg, zorg voor ouderen, maaltijdbezorgdiensten, bibliotheken en ondersteunende diensten bij de politie. Alleen hebben we eind jaren 70 van de vorige eeuw vastgesteld dat het kunstmatig scheppen van overheidsbanen handenvol geld kost, de overheidsschuld doet oplopen en niet altijd de meest efficiënte zijn. Het risico bestaat ook dat daardoor private werkgelegenheid verdrongen wordt zodat het probleem zich verplaatst. Ook zijn voorstel om te komen tot een ‘nationaal loonbeleid’ dat niet louter gebaseerd is op de vrije markt (maar mee bepaald wordt door de hiervoor geschetste sociaaleconomische raad) lijkt me een gevaarlijk pad en kan leiden tot delokalisaties van bedrijven naar landen met lagere lonen, dus met meer werkloosheid tot gevolg.
Ook inzake belastingen doet Atkinson een hele reeks verregaande voorstellen teneinde de inkomensongelijkheid te verminderen. Zo pleit de auteur voor ‘een progressieve structuur van de persoonlijke inkomstenbelasting: een voorkeursbehandeling van arbeidsinkomen, radicale hervormingen van successierechten, modernisering van de onroerende zaakbelasting, (in het Verenigd Koninkrijk de Council Tax), herinvoering van een vorm van jaarlijkse vermogensbelasting, en wereldwijde belastingheffing.’ Zo moet volgens hem het hoogste belastingstarief (in het VK) opnieuw verhogen naar 65 procent en moet de heffingsgrondslag verbreed worden. Al houdt Atkinson een slag om de arm voor die rijken van de bovenste 1 procent die via ondernemingsinspanningen zorgen voor meer werkgelegenheid voor anderen. ‘Dit zou een lager belastingtarief rechtvaardigen,’ aldus de auteur. Dat laatste klinkt goed en kan inderdaad een stimulans betekenen voor meer werkgelegenheid en een verbreding van de heffingsgrond, al wordt niet duidelijk hoe dit kan worden vastgesteld en berekend. Zoals bij andere voorstellen rekent de auteur hier waarschijnlijk op een grotere overheidscontrole.
Verder stelt Atkinson voor om erfenissen en schenkingen te belasten onder een progressieve levenslange belasting op kapitaalinkomen. Hij hoopt dat dit een prikkel zou vormen om vermogen over meer mensen te spreiden en zelfs vermogen belastingvrij te kunnen laten overdragen aan mensen ‘die tot dan toe in hun leven nog weinig hebben ontvangen’. Dat laatste zou inderdaad leiden tot minder ongelijkheid, maar wie bedoelt Atkinson juist met mensen die tot dan toe weinig hebben ontvangen? Het lijkt wel alsof de auteur gelooft in een vorm van liefdadigheid zoals bijvoorbeeld Bill Gates doet, die een belangrijk deel van zijn vermogen heeft weggeschonken voor goede doelen. Dat is op zich natuurlijk heel nobel, maar niet echt structureel en berekenbaar. Dat is zijn voorstel om te komen tot een proportionele of progressieve onroerendezaakbelasting op basis van up-to-date gehouden taxatiewaarden wel. Dat bestaat in verschillende landen evenwel al, maar moet gezien worden in het licht van de specifiek Britse situatie van de ‘Council Tax’ die ooit werd ingevoerd. Tenslotte stelt hij een mondiale belastingheffing voor teneinde te vermijden dat bijvoorbeeld multinationals op zoek gaan naar die landen waar de vermogensbelasting het laagst is.
Atkinson bepleit ook een vernieuwing van de sociale zekerheid met hogere uitkeringen, meer kinderbijslag en een verhoging van de middelen door nationale staten voor ontwikkelingshulp tot 1 procent van hun BNI (al toonde Dambisa Moyo in haar boek Doodlopende hulp aan dat dit geen zoden aan de dijk brengt en zelfs eerder contraproductief werkt). Hij is er van overtuigd dat al deze en nog andere van zijn voorstellen kunnen bijdragen tot minder economische ongelijkheid die hij inconsistent noemt met de notie van een goede samenleving. In elk geval weigert de auteur zich neer te leggen bij het feit dat ongelijkheid onvermijdelijk zou zijn, al vergt dit wel een moedig politiek leiderschap. Ongelijkheid is een interessant boek, al is het maar omdat de auteur zijn nek durft uit te steken en heel concrete voorstellen doet. Of ze allemaal haalbaar zijn is heel onzeker. De lezer kan ook best het boek Ongelijk maar fair van professor Marc De Vos lezen als tegengewicht. Op sommige punten, zoals de hoge bonussen voor de bankdirecteurs, zullen de twee auteurs elkaar misschien wel kunnen vinden. Maar De Vos is op tal van terreinen wel een stuk realistischer.
Anthony Atkinson, Ongelijkheid. Wat kunnen we eraan doen?, Uitgeverij Polis, 2015, 444 blz.
Recensie door Dirk Verhofstadt