De eeuw van Sartre - Bernard-Heny Lévy
“Ik probeer verslag te doen van een avontuur en een teloorgang, niet alleen van Sartre, maar van de hele eeuw.” Met dit doel voor ogen schreef de Franse filosoof en romancier Bernard-Henri Lévy het indrukwekkende boek De eeuw van Sartre. In zijn typische verhaalstijl en puttend uit zijn onvoorstelbare eruditie beschrijft Lévy de figuur, het werk, de invloed, de vriendenkring en de intellectuele tijdgenoten van de belangrijkste Franse filosoof van de twintigste eeuw. Maar dit boek is veel meer dan een loutere beschrijving. Het is een diepgaand onderzoek naar de beweegredenen van de filosoof die meer dan wie ook invloed uitoefende op de linkse intellectuelen van de voorbije 50 jaar. Het resultaat van dat onderzoek is, ondanks de vele verwijzingen naar zijn diepmenselijke stellingnamen, ronduit vernietigend voor Sartre. Lévy, die behoort tot de lichting van de ‘nouveaux philosophes’, zette zich in vorige werken al af tegen het traditioneel-linkse gedachtengoed. Zoals in 1977 met zijn filosofisch traktaat La barbarie à visage humain, dat een regelrechte aanval vormt op het marxisme en het socialisme. Maar dit boek gaat veel verder. Het is net het tegengestelde van een hagiografie. Zoals Friedrich Nietzsche de figuur van Richard Wagner onderuit haalde en Karl Popper hetzelfde deed met Ludwig Wittgenstein, zo haalt Lévy Sartre van zijn voetstuk en vermorzelt hij de laatste restanten van een ideeëngoed dat ooit miljoenen jongeren in alle hoeken van de wereld begeesterde.
Is Lévy ongenuanceerd? Helemaal niet. Hij brengt hulde aan de vooruitziende Sartre in zijn strijd tegen respectabel links voor de onafhankelijkheid van Algerije, zijn afwijzing van de inval van de Russische troepen in Praag in 1968, zijn engagement voor de verdrukte Koerden en Armenen, zijn afkeuring voor Castro in de affaire Padilla, zijn steunbetuiging aan Israël en tegelijk zijn sympathie voor het Palestijnse volk. Lévy gaat nadrukkelijk in tegen de antisartriaanse beschuldiging van collaboratie omdat hij meewerkte aan het blad Comœdia, het literaire uithangbord van extreem-rechts. Geen enkele van zijn teksten bevatte een instemming met het fascisme. Intussen publiceerde hij wel in de ondergrondse pers waarin hij genadeloos inhakte op de geest van Vichy. En Lévy eert zelfs Sartre omwille van zijn Réflexions sur la question juive uit 1944 waarin hij als eerste het taboe durfde te doorbreken over wat er met de joden gebeurd was, als “een donderslag in een Frankrijk dat vier jaar lang zonder zijn joden leefde en daar heel graag niet aan herinnerd wilde worden.” Lévy is er Sartre uitdrukkelijk dankbaar voor.
Maar al die voorbeelden van moed, wijsheid en rechtschapenheid verdwijnen in het niets wanneer we kijken naar Sartres jubelzang over het stalinisme, zijn oordeel over de toenmalige Sovjet-Unie als het enige land waarin burgers ‘volledige vrijheid van kritiek’ hebben, zijn veroordeling van Chroesjtsjov omwille van diens kritiek op de moordzucht van Stalin, zijn oorverdonderend stilzwijgen bij de bloedige onderdrukking van de opstand in Hongarije in 1956, zijn instemming met de moordpartijen van Castro, zijn latere bekering tot het maoïsme als een volgzame rode gardist, zijn primaire anti-Amerikanisme, zijn onvoorwaardelijke steun aan de Palestijnse moordenaars van de elf Israëlische atleten tijdens de Olympische Spelen in Munchen, zijn lofzang op het terrorisme en zijn oproep om de ‘bazen te kelen’ omdat ze varkens zijn. Even erg, zoniet erger, was zijn stompzinnige belediging van mensen, collega’s schrijvers en filosofen, zoals Alexander Solzjenitsyn die hij ‘een schadelijk element voor de ontwikkeling noemde’. Zijn verraad tegenover de grootmoedige Albert Camus omdat die weigerde de mens onder te brengen in een systeem of te onderwerpen aan een ideologie. En zijn banbliksems tegenover zijn vroegere kompaan Merleau-Ponty omdat die in zijn boek Les aventures de la dialectique, Sartre et l’ultra-Bolchévisme Sartres houding tegenover het communisme in vraag durfde te stellen.
Is dit allemaal van belang? Ja. Het gaat hier immers niet over de onschuldige gedachten van een verwrongen geest. Daarvoor wijst Lévy terecht op het moreel gezag dat Sartre in de loop der jaren had opgebouwd. Jean-Paul Sartre was als een staatshoofd zonder grondgebied die overal ter wereld werd uitgenodigd als het mondiale geweten. Hij was de wereldwijde morele autoriteit en hij was zich daar, net als zijn levensgezellin Simone de Beauvoir, goed van bewust. Desondanks gebruikte hij dit gezag niet ten goede. Integendeel, hij misbruikte het. Toen Tsjechische studenten hem in 1963 het communisme hoorden verdedigen zegden ze tegen hun docenten: “Die Sartre van jou kruipt voor de autoriteiten”. Negen keer bezocht hij de Sovjet-Unie en prees hij het systeem dat wel wandaden pleegde maar die hij aanvaardbaar achtte ‘in het kader van het nagestreefde doel’. De mens was in zijn ogen kneedbaar. Hij streefde naar ‘een andere mens van hogere kwaliteit’. Lévy wijst hier terecht op de nietzscheaanse impact op Sartres denken, een denken dat helemaal niet humanistisch was maar door en door antihumanistisch.
Sommige sartrianen beweren, ook vandaag nog, dat hij het allemaal niet had geweten: de moord op honderdduizenden koelakken, de liquidaties van voormalige antifascistische bevelvoerders, de massale deportaties naar Siberië, de Goelag en de executie van talloze intellectuelen in China. Dat klopt niet. Sartre, en met hem Castor (Simonne de Beauvoir dus), wisten verdomd goed wat er gebeurde. Ze kenden het werk Le totalitarisme sans Staline van Claude Lefort, ze kenden de geschriften en beweegredenen van Panait Istrati, Elie Halévy, Marcel Maus, Claude Mauriac, Victor Serge en André Breton om nog maar te zwijgen over Raymond Aron, Albert Camus en zelfs Maurice Merleau-Ponty die inzagen, vaak laat, maar beter laat dan nooit, dat het communisme even erg is als het meest afschuwelijke fascisme. Dat het in feite hetzelfde is. De onderdrukking van de mens in naam van een waanbeeld. Juist het feit dat Sartre dit wist, dat zijn collega’s schrijvers werden vervolgd, gemarteld en vermoord, maakt zijn zaak zo bedenkelijk. Hij heeft ze verraden! Ten bate van zijn ‘eigenwaan’, zijn ‘grootsheid’, zijn ziekelijke neiging om in de geschiedenisboeken voort te leven als dé filosoof van het onderdrukte proletariaat, terwijl hij zich met Castor laafde aan de vulgaire lofzang van de nomenclatura.
En toch blijft Lévy, als een priester die radeloos op zoek gaat naar een verantwoording voor zijn penitentie voor zoveel idiotie, speuren naar uitspraken en schrijfsels die Sartre kunnen verontschuldigen. Hij ziet uiteindelijk twee Sartres: de jonge Sartre met een eigen wil en de latere Sartre met zijn geloof in de collectiviteit. Met als keerpunt zijn gevangenschap in Stalag XII D vlakbij Trier. Daar zou hij het individualisme finaal afgeworpen hebben en radicaal gekozen hebben voor de massa, die ‘warme menigte’. In zijn boek On a raison de se révolter beschrijft hij die omschakeling als volgt: “Ik denk dat een individu in de groep, zelfs als hij een beetje geterroriseerd wordt (sic), toch beter af is dan een individu dat alleen is en aan afscheiding denkt.” Hiermee bekent Sartre zich definitief tot de onderwerping aan het belang van de gemeenschap. En spoort hij aldus met de ideeën van Heidegger die de meest criminele ideologie van de twintigste eeuw omarmde en vurig pleitte voor offervaardigheid van de mens tegenover de gemeenschap.
Lévy ontmaskert Sartre als de intellectueel die tegen alle bewijzen in geloofde in de ‘geslaagde revolutie’. Revoluties die de mens niet hebben bevrijd maar juist geknecht. Hiermee belichaamde Sartre de uitspraak van Nietzsche dat niet de leugen de grootste vijand is van de waarheid, maar wel de overtuiging, de fanatieke overtuiging. Wie vandaag Sartre nog als een ‘bevrijder’ ziet, is blind. Blind voor zijn voortdurende ontrouw tegenover zichzelf en tegenover de anderen. Zo liet hij in Moskou zijn eigen toneelstuk Les Mains sales verbieden omdat het geïnterpreteerd zou kunnen worden als een aanklacht op het systeem. Het gaat over de opoffering van de eigen wil ten koste van de Partij. Hiermee maakt Sartre duidelijk dat hij geen vriend van de mensheid was maar enkel zijn eigen heil voor ogen had. Een verdomde egoïst, een egocentrist, een narcist die met zijn weigering om de Nobelprijs voor Literatuur te ontvangen niet zichzelf trof maar al die moedige tijdsgenoten van hem die begrepen wat er de voorbije eeuw was misgelopen en dit op virtuoze manier hadden neergeschreven.
Lévy eindigt met de verrassende stelling dat Sartre zich net voor zijn dood bekende tot de leer van Levinas, die andere reus van de Franse filosofie van de twintigste eeuw. Zich bekende tot het principe dat de zorg voor de ander voorafgaat aan de zorg voor zichzelf. Het is een bijzonder mild en emotioneel afscheid waarmee Lévy aangeeft dat Sartre, die zichzelf nog 5 tot 10 jaar leven voorspelde, op het punt stond om zijn vroegere inzichten radicaal te verwerpen en te kiezen voor een vorm van (joods) sociaal personalisme. Het is een gedurfde stelling en bewijst nogmaals de ontrouw van Sartre aan zijn eerdere denken. Maar het volstaat voor Lévy om te besluiten dat Sartre stierf ‘als een jong man’. Iemand die op zijn vijfenzeventig klaar stond om totaal opnieuw te beginnen.
Dit boek biedt een schitterend uitzicht op de Franse, zelfs Europese filosofie tijdens de voorbije eeuw. Daarin speelde Sartre onmiskenbaar een belangrijke rol. Maar gewild of ongewild herleidt Lévy de ‘belangrijkste Franse filosoof van de twintigste eeuw’ tot een voetnoot, een steentje in de schoen, of beter nog, een miezerige hobbel in de loop van de geschiedenis. De grote verdienste van Lévy is dat hij Sartre herleidt tot zijn essentie: een dove klokkenluider die eerst verrast was van het effect dat hijzelf niet eens vermoedde en er nadien uit ijdelheid op teerde.
Bernard-Henri Lévy, De eeuw van Sartre, Bert Bakker, 2004
Recensie door Dirk Verhofstadt