De grote boekenroof - Anders Rydell
De nazi-obsessie met kunst is bekend. Schilderijen van Oude Meesters waren het meest gegeerd. Ze werden met honderden tegelijk uit privécollecties en musea geroofd en vooral door Adolf Hitler en Hermann Goering in beslag genomen, Hitler voor zijn Führermuseum in Linz, Goering voor zijn privécollectie in zijn villa bij Berlijn. Ook zogenoemde ontaarde kunst kreeg het bezoek van de rovers. Modernistische werken werden vervolgens verkocht om de kas van nazi-Duitsland te spekken. In 2013 schreef de Zweedse journalist Anders Rydell (1982) er met De plunderaars een voortreffelijk boek over. Rydell volgde niet enkel het spoor van de gestolen schatten, hij ging ook op zoek naar de wortels van de nationaalsocialistische passie voor kunst en cultuur, confronteerde een aantal musea met hun aan de muren opgehangen roofkunst en ging scrupuleus na waarom ze die werken slechts tegen heug en meug aan de rechtmatige eigenaars wilden teruggeven.
In De grote boekenroof gaat Rydell nu op zoek naar Europa’s verdwenen bibliotheken. Zijn aanpak is even grondig en sprankelend als aangrijpend en onthullend. Terwijl hij de ene na de andere gestolen boekenverzameling opspoort, onderzoekt hij de redenen waarom verschillende nazileiders er alles aan deden om zowel uiterst waardevolle archieven, bibliotheken van onvervangbare culturele betekenis en kostbare wiegendrukken (boeken gedrukt met losse letters vóór 1 januari 1501) als boeken die voor een grijpstuiver in de rekken van een antiquariaat lagen op onvoorstelbaar massale schaal te stelen. Voorts trekt hij na hoe het met de boeken na de oorlog is vergaan. Waarom is het bijvoorbeeld schier onmogelijk gebleken om de uit elkaar geslagen bibliotheken en collecties te reconstitueren of de erfgenamen van de oorspronkelijke eigenaars tegemoet te komen? Ten slotte houdt hij de lezer voor ogen dat de obsessie van de nazi’s voor Joodse geschriften veel meer was dan hun zucht de herinnering aan de Joodse aanwezigheid in Europa uit te wissen. Rydells conclusies bieden daarom ook veel stof tot nadenken.
Twaalf jaar lang trokken de nazi’s met een haast obscene gretigheid op plundertocht. De cijfers zijn duizelingwekkend. Honderden miljoenen boeken werden enerzijds achteloos verbrand of in papiermolens tot pulp vermalen en anderzijds door zogenoemde trofeeënbrigades weloverwogen in honderdduizenden kratten gestouwd en in duizenden treinwagons naar talloze verzamelplaatsen getransporteerd. Uiteindelijk moesten de boeken die het hadden overleefd in de Hohe Schule aan de Chiemsee in Zuid-Duitsland belanden. Dat megalomane project was het troetelkind van Alfred Rosenberg, de Baltische Duitser die als chef-ideoloog het nazisme op wetenschappelijke basis wilde onderstutten. Rosenberg diende evenwel met concurrentie rekening te houden. Zo lieten zowel Heinrich Himmler, het hoofd van de SS, als Walter Franks Forschungsabteilung Judenfrage en het Sonderkommando Künsberg dat onder het ministerie van Buitenlandse Zaken van Joachim von Ribbentrop ressorteerde hun oog op belangrijke verzamelingen vallen. Dat iedereen naar onschatbare boeken graaide lag voor de hand. Daarom speurden de nazi’s naar de Gutenberg-bijbel uit de bibliothèque polonaise van Parijs. Het boek met een geschatte waarde van dertig miljoen euro kon echter net op tijd in veiligheid worden gebracht. Maar waarom maakten ze ook onverdroten jacht op boeken die thuis op de keukentafel of het nachtkastje van doodgewone burgers lagen?
Rydell lijkt een open deur in te trappen als hij beweert dat de nazi’s om zuiver ideologische redenen alle boeken van alle vijanden wilden wegvagen. Literatuur van Joden, vrijmetselaars, socialisten, communisten, bolsjewisten, pacifisten en anarchisten, alles werd soms letterlijk op de brandstapel gegooid. Waarom werd evenwel niet alles aan de vlammen overgegeven? Rydell toont in enkele meeslepende passages overtuigend aan dat het Derde Rijk niet enkel op het slagveld wilde zegevieren, maar zich ook de macht van het woord wilde toe-eigenen. Dus werd een significant deel van de geroofde literatuur bewaard om erover te beschikken en haar inhoud daarna zo te verdraaien dat die het nazistische wereldbeeld kon verdedigen en rechtvaardigen. Ieder mens met een grein gezond verstand weet dat de naziwetenschap ‘een samenraapsel van mythen, geschiedvervalsingen en samenzweringstheorieën’ was. Dat neemt niet weg dat lieden als Alfred Rosenberg rotsvast in de politieke en morele superioriteit van het nazigedachtengoed geloofden. Ooit zou Hitler sterven, redeneerde Rosenberg. Daarom moesten de volgende generaties geestelijk worden omgevormd. Een nieuw type mens stond op het punt geboren te worden. De boeken van de vijand zouden daarbij ‘een bron van kennis en inspiratie’ zijn, een bastion tegen al wie de nazi-ideologie vijandig gezind was.
Aangezien de Joden vijand nummer één waren, sprak het voor zich dat Joodse geschriften bovenaan de verlanglijst van de plunderaars stonden. Rydell stort zich gelukkig niet op statistieken of cijfermateriaal, hij wil de lezer met zijn neus op de emotionele waarde van het gestolen goed drukken. ‘Boeken geven je een gevoel van vrijheid, boeken verbinden ons met de wereld,’ schreef de 15-jarige Yitschak Rudashevski in het getto van Wilno (toen in Polen, nu Vilnius in Litouwen). De jongen werd kort daarna vermoord, en het grootste deel van de boeken van het Joods Wetenschappelijk Instituut van Wilno, het historische erfgoed van de Asjkenazische Joden en hun Jiddische cultuur, ging linea recta naar de papierfabrieken. Het is slechts één van talloze pakkende taferelen. Rydell dringt immers voortdurend door tot de kern van de tragedie. Een collectie ontstond niet zomaar. Ze eiste jarenlang hartstochtelijk zoekwerk, ze kon enkel groeien dankzij passie en toewijding. Uiteindelijk bevatte een bibliotheek niet enkel boeken, maar ook de ziel van de verzamelaar en van de gemeenschap die hij vertegenwoordigde. Michal Busek, de bibliothecaris en onderzoeker van het Joods Museum van Praag vat het helder samen: ‘Lezen maakt je tot mens. Als je dat ontnomen wordt, worden ook je gedachten ontnomen. Ze wilden de Joden uit de weg ruimen door hen te beroven van wat het belangrijkste voor hen was.’
Rydell behandelt kort maar krachtig het lot van de boekwerken na de oorlog. Een allesbehalve hartverheffend schouwspel. Vooral de roofzucht van de Sovjet-Unie valt op. Meer dan tien miljoen boeken werden naar Rusland versleept. Een aantal kwam terecht in de Leninbibliotheek in Moskou, de meeste vermolmden en verrotten in treinwagons en kelders. Bovendien vernietigden de Sovjets in hun satellietstaten in Centraal- en Oost-Europa vaak wat nog restte van waardevolle collecties. Elke dictatuur wil immers het vrije woord vermoorden. Andere landen – onder andere België – toonden dan weer geen belangstelling om de gestolen boeken te recupereren, laat staan te restitueren. Na de implosie van de Sovjet-Unie en de korte glasnostperiode is het onder Vladimir Poetin zelfs van kwaad naar erger gegaan. Boeken teruggeven? Rusland weigert elke medewerking.
Rydell speurt niet enkel naar de resten van de naziroofkunst, hij beklemtoont ook keer op keer hoe levensbelangrijk het gedrukte woord voor ieder slachtoffer van de nazigruwel was. ‘Elk overgebleven boek (…),’ aldus de in 1990 overleden Amerikaanse historica Lucy S. Dawidowicz, ‘is een historisch document geworden, een cultureel artefact en getuigenis van een uitgeroeide cultuur.’ Doordat Rydell bovendien met het oog van de bevlogen journalist een reeks ooit schitterende bibliotheken bezoekt, iedere hoofdrolspeler en elke gebeurtenis op een bijzonder aanschouwelijke manier in een historisch kader plaatst en geen gelegenheid voorbij laat gaan om de moed te onderstrepen van de talloze collectioneurs en bibliothecarissen om hun boeken te redden, steekt hij met De grote boekenroof ook een hart onder de riem van iedereen die vandaag voor het vrije woord wil vechten.
Anders Rydell, De grote boekenroof, Uitgeverij Atlas Contact, 2017, 416p., €27,99. Vertaald door Robert Starke.
Recensie door Joseph Pearce
Deze recensie verscheen eerst in de boekenbijlage van De Morgen