Moreel Esperanto - Paul Cliteur

Moreel Esperanto - Paul Cliteur

De moord op Theo Van Gogh zorgde voor een schokgolf door Nederland dat steeds geroemd werd omwille van zijn tolerantie ten aanzien van andersdenkenden. Niet alleen de moord zelf werd verafschuwd maar ook de manier – de moordenaar schoot eerst op zijn slachtoffer neer, stak dan een mes in zijn lichaam met een waarschuwing tegen Ayaan Hirsi Ali en plantte tenslotte een ander mes op rituele wijze in de borst tot aan de ruggengraat van het slachtoffer. Bij zijn verdediging verantwoordde Mohammed Bouyeri zijn daad niet als een wraakneming op de islamonvriendelijke uitspraken van de cineast, of als reactie tegen discriminatie en uitsluiting die hem zou getroffen hebben, maar louter en alleen als een religieuze plicht. ‘De profeet heeft opdracht gegeven heidenen te doden’, zo verklaarde Bouyeri in de rechtszaal en hij zou het opnieuw doen. Voor de moordenaar is de letterlijke tekst van het geloof belangrijker dan de wetten van het land waarin hij leeft. Toch hoorde je na de moord heel wat sussende stemmen, namelijk dat de moord niets te maken had met religie en dat religie niet kan aangewezen worden als een oorzaak voor dergelijke gruwelijke uitwassen. Maar is dat zo? Over de relatie tussen geweld en religie schreef de Nederlandse rechtsfilosoof Paul Cliteur het boek Moreel Esperanto waarin hij wijst op het gevaar van een religieuze ethiek en waarin hij pleit voor een autonome kritiek binnen de context van een neutrale staat.

Paul Cliteur kreeg bekendheid met zijn ophefmakende boeken Moderne Papoea’s en Tegen de decadentie, en als de scherpzinnige columnist van het programma Buitenhof waarin hij het cultuurrelativisme en de orthodoxe islam regelmatig aan de kaak stelde. Daarbij keerde hij zich tegen de al te verdraagzame houding tegenover de onverdraagzamen in de Nederlandse samenleving. Op 28 maart 2004 trok hij zich onverwacht terug uit het publieke debat. Hij voelde zich niet langer veilig en ergerde zich aan uitspraken als zou hij racistische uitspraken hebben gedaan. ‘Ik weet, ik ben geen held. Meer een kamergeleerde. Ik heb behoefte aan rust’, zo verklaarde Paul Cliteur en hij verdween naar de achtergrond. Daar heeft hij niet stilgezeten. De voorbije twee jaar werkte hij hard aan dit boek dat terecht kan beschouwd worden als zijn magnus opus, de quintessens van bijna twintig jaar onderzoek over de manier waarop mensen moeten samenleven en dit op rechtsfilosofisch en ethisch gebied. Onze samenlevingen zijn niet alleen multicultureler, maar vooral multireligieuzer geworden. Dat leidde de voorbije jaren tot grote problemen en doet de auteur besluiten dat er dringend nood is aan een basisconsensus over een aantal uitgangspunten, net zoals dat in het verkeer het geval is. Zo mag men niet door het rood licht rijden en automobilisten volgen de voorrang van rechts. In die zin moet men ook een aantal grondrechten aanvaarden zoals de vrijheid van meningsuiting, de scheiding van kerk en staat en de gelijkwaardigheid van man en vrouw.

Om een multireligieuze samenleving in goede banen te kunnen leiden is volgens Paul Cliteur een soort ‘moreel Esperanto’ noodzakelijk, een taal die iedereen begrijpt en volgt. De auteur benadrukt keer op keer dat hij daarmee geen pleidooi houdt voor ‘atheïsme’ of dat hij zich keert tegen de religie als zodanig. Wat wel nodig is, is een autonome ethiek die los staat van de religie, en dit gekoppeld aan een neutrale staat. Hiervoor baseert hij zich op ideeën van verlichte filosofen als Kant, Bentham, Mill, Voltaire, en politieke filosofen als Madison en Jefferson. Het grootste aantal bladzijden besteedt de auteur aan de ontleding en de impact van de ‘goddelijke bevelstheorie’ die vandaag de basis vormt van de religieuze ethiek die tal van mensen voorstaan. Een dergelijke ethiek stond centraal in elke geopenbaarde godsdienst. Denk aan de aartsvader Abraham die van God het bevel kreeg om zijn zoon te offeren en dat ook zou gedaan hebben mocht men hem daartoe op het laatste moment niet hebben weerhouden. Gelovigen beschouwen dit als een ‘logische’ gehoorzaamheid. Sören Kierkegaard noemde het de religieuze plicht als uitdrukking van Gods wil. Maar anderen zien de houding van Abraham als een ordinaire moordpoging. ‘Godsdienst kan een mens stekeblind en wreed maken, juist door de gehoorzaamheid’, zo schreef Guus Kuijer in zijn boek Hoe een klein rotgodje God vermoordde.

Volgens de overlevering kreeg Mozes de Tien Geboden rechtstreeks van God. De Spaanse filosoof Fernando Savater legt in zijn boek De Tien Geboden uit dat die het product waren van hun tijd, maar niet langer aangepast zijn aan vandaag. Niettemin blijven veel gelovigen dit beschouwen als de basis van onze moraal. Meer nog, we hebben de voorbije decennia te maken met een terugkeer van de religie, en zelfs een toename van de letterlijke interpretatie van de ‘heilige’ teksten, een vorm van litteralisme en fundamentalisme. Het probleem ontstaat evenwel als ‘de heilige boeken verschillende dingen voorschrijven op het punt van de moraal en het recht en de aanhangers van verschillende godsdiensten toch één territorium moeten delen’. Of als de ‘heilige’ teksten botsen met de seculiere wetgeving. De Nederlandse beleidsmensen blijven daar echter blind en doof voor. Zij geloven in emancipatie mét en door religie. Een voorbeeld is de Amsterdamse burgemeester Job Cohen die steeds wijst op de integrerende kracht van de religie. Nochtans zijn er heel wat schaduwzijden aan een dergelijke benadering. De moord op Theo Van Gogh heeft duidelijk gemaakt dat de ‘goddelijke bevelstheorie’ kan leiden tot de meest gruwelijke misdaden. Zijn moordenaar beriep zich op een goddelijke ‘wet’ die hem opdroeg om de ongelovige te doden.

Mensen die blijven geloven in de emanciperende kracht van de religie zijn voor Paul Cliteur ‘verlichtingsoptimisten’, namelijk mensen die denken dat het uiteindelijk wel goed zal komen voor zover men geen enkele godsdienst ‘voor het hoofd stoot’. Zij claimen de vrijheid ‘om niet te worden tegengesproken’, maar als we dit zouden erkennen dan zou elke vorm van kritiek en wetenschappelijke evolutie tot stilstand komen. Daarmee zouden we ons neerleggen bij onmenselijke praktijken die in naam van de religie gebeuren. Het zou het vermoorden van ‘godslasteraars’ een objectieve grond geven. Heel wat cultuurrelativisten beweren dat de heropstanding van religieus fanatisme te wijten is aan sociale achterruitstelling of andere vormen van marginalisering. Maar Cliteur wijst er terecht op dat Mohammed Bouyeri zich daar juist niet op beriep, en bij uitbreiding was dit ook het geval voor de kapers van de vliegtuigen op 11 september en de daders van de aanslagen in Londen, die goed opgeleid waren en alle kansen kregen in de westerse samenleving. Voor de moordenaar van Van Gogh ging het om een louter religieuze kwestie. ‘Het hoogste goed dat de menselijke samenleving beoogt te beschermen, is het menselijk leven’, aldus Cliteur, zoniet dan hebben andere rechten geen enkele betekenis. En aan de hand van enkele voorbeelden uit de geschiedenis maakt hij duidelijk hoe problematisch het religieus geweld was en is.

Hij verwijst naar Luther die de tekst van de Bijbel belangrijker achtte dan het kerkgezag. Volgens Cliteur ligt hier de overgang van de katholieke goddelijke-bevelstheorie naar de protestants-islamitische: alleen de ‘heilige’ teksten gelden en de gelovige moet daar voor zichzelf de besluiten uit trekken. Het leidde uiteindelijk tot twee rechtsordes die tegenover elkaar kwamen te staan: de politiek tegenover de religie. Vanaf dan gebeurden diverse moorden in naam van God. Zoals in de zestiende eeuw de moord op Willem van Oranje door de fanatieke katholiek Balthasar Gerards. Maar ook recenter zoals de moord op de Egyptische president Anwar Sadat in 1981 door radicale moslims, de moord op de Israëlische president Jitschak Rabin in 1995 door de joodse extremist Jigal Amir, en de moord op Theo Van Gogh in 2004 door Mohammed Bouyeri. De daders gebruikten steeds als argument dat dit gebeurde ‘op bevel van God’. Zo ging het ook bij de fatwa over de schrijver Salman Rushdie die werd uitgesproken door ayatollah Khomeini. In elk van die gevallen was het politieke, religieuze en morele ‘in één kluwen met elkaar verbonden’. Wat Cliteur wil doen, is dat kluwen ontwarren om te komen tot een klare consensus over wat mag en niet mag. Daarbij verwerpt hij nadrukkelijk de ‘goddelijke-bevelstheorie’ en pleit voor een autonome ethiek, waarmee hij nadrukkelijk ingaat tegen zowel religieuze traditionalisten als de postmoderne denkers.

Jeremy Bentham en John Stuart Mill zagen het utilisme als basis van de autonome ethiek. Kant daarentegen baseerde zich op de goede wil van de mens gekoppeld aan de categorische imperatief. Kant verzette zich alvast tegen de absurde houding van Abraham die zijn zoon wou doden op bevel van God. Abraham had moeten antwoorden dat hij dit weigerde omdat dit moreel onaanvaardbaar was en dat hij derhalve twijfelde of dit wel een bevel van God kon zijn. Utilisten en kantianen hebben elk op hun manier de ethiek bevrijd van de religie en op die manier het moreel correcte handelen een universele basis gegeven. De visie dat mensen in moreel opzicht gelijkwaardig zijn, is immers een universele visie die lijnrecht staat tegenover het particularisme van deze of gene godsdienst. Het afwijzen van een moord is zelfs hoogstaander als ze gebaseerd is op een autonoom inzicht van de mens, dan op een goddelijk bevel. Goed doen moet voortvloeien uit ons menszijn zelf, en niet omdat men er later voor beloond – of bij gebreke – ervoor gestraft wordt. Hiermee is duidelijk dat goed gedrag voortvloeit uit de rationele aanvaarding van grondrechten zoals de gelijkwaardigheid van elke mens, de onaantastbaarheid van de fysieke integriteit en het recht op zelfbeschikking, en niet zozeer uit de letterlijke interpretatie van bepalingen die in naam van een hoger wezen door mannen werden opgesteld.

Een autonome ethiek is evenwel niet voldoende voor een harmonieus samenleven van mensen met uiteenlopende culturele en religieuze overtuigingen. Even belangrijk is een neutrale overheid. De auteur gebruikt hiervoor het franse woord ‘laicité’ als een opvatting over de aard van het staatsgezag, maar de Nederlandse lezer zal beter het begrip religieuze neutraliteit begrijpen. Neutraliteit in de zin dat geen enkele godsdienst wordt bevoordeeld tegenover een andere en dat gelovigen niet worden bevoordeeld tegenover niet-gelovigen. Paul Cliteur verwijst naar de initiële ideeën van de Amerikaanse ‘founding fathers’ James Madison en Thomas Jefferson. Madison beklemtoonde het belang van een seculiere staat waarin burgers – ook al vormen ze een minderheid – beschikken over een aantal fundamentele rechten en vrijheden. En Jefferson benadrukte dat de burgerlijke rechten van de mens onafhankelijk moesten staan van onze religieuze overtuigingen. Het is op basis hiervan dat het eerste amendement van de Amerikaanse constitutie werd opgesteld. Dit artikel verbiedt het om wetten aan te nemen die een staatsgodsdienst creëren, die één godsdienst boven andere zou plaatsen, het recht op vrijheid van godsdienst verbieden, de vrijheid van meningsuiting of de persvrijheid belemmeren of de vrijheid van samenkomst hinderen.

Religie is een private zaak die niet kan worden bekostigd door de gemeenschap en die niet zichtbaar aanwezig mag zijn ‘in delen van het publieke domein waar de staat met een pretentie van neutraliteit optreedt’. De auteur heeft het over rechtbanken, de politie, het leger en officiële bijeenkomsten. Hij heeft het dus uitdrukkelijk niet over de algemene publieke ruimte, zoals straten en voetpaden of op de aanwezigheid van burgers in overheidsgebouwen. Daarmee gaat hij minder ver dan de Franse wetgevers die het verbod op het dragen van opvallende religieuze symbolen ook opleggen aan scholieren in het openbaar onderwijs. Of van enkele Vlaamse gemeenten die hun personeel, die aan het loket in contact komen met de burger, verbieden om opvallende religieuze symbolen te dragen. Toch is de weg die Cliteur wil inslaan heel duidelijk. Hij wil de religie terugdringen tot de private sfeer en – als dat mogelijk zou zijn – tot de individuele hersenpan. Dat is geen evidente en gemakkelijke weg, integendeel. Zelf morele keuzes maken is heel wat moeilijker dan dat men zich als gelovige kan wegsteken achter bepalingen die echter niet altijd moreel goed zijn. Sinds de aanslagen van 11 september is de geest van het religieus fanatisme weer uit de fles. Zowel radicale moslims als christelijke leiders in de VS gebruiken woorden die teruggaan op de basisteksten van hun diverse godsdiensten. We beleven een opbod aan religieuze ‘zuiverheid’.

Dit boek komt net op tijd. Paul Cliteur maakt heel duidelijk dat de hernieuwde heropleving van de religieuze ethiek het samenleven van mensen met diverse religieuze overtuigingen problematisch, zelfs onmogelijk maakt. Willen we een harmonieuze samenleving waarin iedereen mag denken en zeggen wat men wil dan hebben we nood aan een ‘autonome ethiek’ en een ‘neutrale overheid’. Dan hebben we nood aan een moreel Esperanto als een lichtbaken in deze donkere tijden van religieus fanatisme en onverschillig cultuurrelativisme.

 

Paul Cliteur, Moreel Esperanto, De Arbeiderspers, 2007

Recensie door Dirk Verhofstadt

mailto:verhofstadt.dirk@telenet.be

Print Friendly and PDF
Rodin - Jacques Doillon

Rodin - Jacques Doillon

Weerbare democratie - Bastiaan Rijpkema

Weerbare democratie - Bastiaan Rijpkema