An inquiery into the nature and causes of the wealth of nations - Adam Smith

An inquiery into the nature and causes of the wealth of nations - Adam Smith

Hoe komt het dat burgers van het ene land gemiddeld zoveel rijker zijn dan burgers van een ander land? Het welvaartsniveau van een burger hangt af van de mate waarin hij in staat is welvaart voor zichzelf te creëren. Maar waarom slagen burgers daar in het ene land zoveel beter in dan hun medemensen in een ander land? Een gezaghebbend instituut waar sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw onderzoek naar wordt verricht is het World Economic Forum. Dit is een internationale organisatie die jaarlijks de Global Competiviness Index (GCI) opstelt, een ranglijst van landen naar concurrentievermogen. In de meest recente editie (2008-2009) staan de Verenigde Staten bovenaan, voor Zwitserland en Denemarken. Nederland bezet een achtste plaats, een stijging vergeleken met de tiende plaats van het jaar daarvoor.(1)

Overigens is de GCI grotendeels gebaseerd op de zogenoemde Washington consensus. Deze term staat voor een set aan beleidsmaatregelen die in de jaren negentig van de vorige eeuw door zowel het IMF, de Wereldbank als de Amerikaanse regering (vandaar ‘consensus’) werden aanbevolen aan landen die in een economische crisis verkeerden. Deze maatregelen – waaronder vrijhandel, fiscale discipline en bescherming van eigendomsrechten – worden in anti-globalistische kringen verguisd maar worden desondanks wereldwijd met succes toegepast door opkomende landen.(2) Ook de linkse Braziliaanse president Lula volgt grotendeels deze hervormingsagenda, al doet zijn retoriek soms anders vemoeden.(3) Het vraagstuk waarom het ene land welvarender is dan het andere houdt economen al eeuwen bezig. De grondlegger van het moderne denken over de economie, de Schot Adam Smith (1723-1790), wijdde zijn bekendste boek aan deze kwestie: An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations.

The wealth of nations is vooral een economieboek waarin, voor die tijd op revolutionaire wijze, is uiteengezet hoe de vrije markt werkt, en hoe die nog beter kan werken. Een van de belangrijkste lessen van Smith is die van de arbeidsspecialisatie. Als iedereen zijn eigen benodigdheden zelf produceert kan slechts een laag niveau van welvaart worden gerealiseerd, zo stelt Smith. Als mensen zich echter gaan toeleggen op datgene waar zij het beste in zijn, kan een spectaculaire productiviteitsstijging worden gerealiseerd. Als een speldenmaker zelfstandig spelden fabriceert is zijn productie volgens Smith beperkt tot één speld per dag. Maar als de speldenmaker met negen collega’s een speldenfabriek begint en eenieder zich toelegt op waar hij het meest vaardig in is, kan de productie oplopen tot 48.000 spelden per dag! Smith zag het concept van arbeidsspecialisatie niet alleen als iets dat bínnen een onderneming maar ook tussen verschillende ondernemingen kon worden bereikt. Daarbij gold volgens de auteur: hoe groter de markt, des te meer ruimte voor specialisatie. Op een grote markt zouden uiteindelijk duizenden mensen betrokken zijn bij de vervaardiging van een enkel product.(4)

Een verregaande arbeidsspecialisatie vereist volgens Smith echter een ruilmiddel dat voor iedereen aanvaardbaar is: geld. De Schot besteedt uitgebreid aandacht aan het ontstaan van geld en benadrukt daarbij een problematisch aspect ervan. Partijen met schulden, zo stelt hij, hebben belang bij een waardevermindering van geld omdat daardoor hun schuld afneemt. Het probleem is dat over het algemeen de partij met de grootste schuld tevens verregaande invloed heeft op de waarde van geld. Die partij is namelijk de overheid. Smith beschrijft hoe Romeinse keizers steeds minder edelmetaal in hun munten gingen verwerken. Op een gegeven moment bezat de Romeinse As nog slechts 1/24 van zijn oorspronkelijke waarde. Volgens de auteur hebben vele leiders zich aan deze praktijken schuldig gemaakt. Dat gaat ten koste van diegenen met een ‘positief saldo’: ‘Such operations, therefore, have always proved favourable to the debtor en ruinous for the creditor’.(5)

Net als de The theory of moral sentiments is The wealth of nations niet normatief maar descriptief van aard. Bij de passage over the invisible hand behandelt de auteur de harmonisatie van eigenbelang en algemeen nut. Maar nergens moedigt Smith mensen aan hun eigenbelang voorop te stellen. Hij constateert slechts dát het eigenbelang een rol speelt bij het menselijke handelen en dat dit niet persé een probleem is omdat ook het algemeen belang ermee kan worden gediend.

In The wealth of nations komen ook verschillende deugden aan bod, zoals betrouwbaarheid en ‘prudence’ (wijsheid of bedachtzaamheid). Ook hierbij geldt dat Smith geen oordeel velt maar slechts beschrijft wat hij waarneemt. Hij stelt dat deugden in het marktproces niet zelden worden beloond. Wie bijvoorbeeld geld wil lenen om een investering te doen zal slechts een lening kunnen afsluiten als hij een betrouwbare reputatie heeft. En het loon dat een werknemer ontvangt hangt volgens Smith niet alleen af van de hoeveelheid gewerkte uren en de aanwezige vaardigheden, maar mede van het vertrouwen dat de werkgever in hem stelt. Smith werkt de functie van deugden op de vrije markt niet verder uit. Later hebben liberale filosofen als Friedrich Hayek (1899-1992) betoogd dat de aanwezigheid van deugden een voorwaarde was voor het goed functioneren van een vrije samenleving. Tegelijk is die vrije samenleving de enige plaats waar deugden daadwerkelijk tot ontwikkeling kunnen komen.(6)

Smith besefte als geen ander dat een economie niet kan functioneren zonder een staat. ‘Commerce and manufactures, in short, can seldom flourish in any state in which there is not a certain degree of confidence in the justice of government’, zegt hij erover. De staat moet allereerst de eigendommen van burgers beschermen tegen buitenlandse bedreigingen.(7) Er moet dus een goed leger zijn. Maar de eigendommen van burgers moesten ook wordenbeschermd tegen kwaadwillende medeburgers. Daarvoor is goede rechtspraak nodig. Naast deze ‘kerntaken’ heeft de staat een verantwoordelijkheid voor het voorbrengen van collectieve goederen. Dat zijn goederen die de samenleving als geheel ten goede komen maar niet door de individuen of bedrijven worden voortgebracht, zoals wegen en lantaarnpalen.

Bij het beschrijven van staatstaken (Smith besteed hier een apart hoofdstuk aan) komt ook het onderwijs aan bod. Voor beroepsonderwijs ziet de auteur geen rol voor de staat weggelegd, dat kunnen burgers het beste onderling regelen. Maar de staat heeft wel de verantwoordelijkheid om iedereen te leren lezen, schrijven en rekenen. Een enigszins opgeleide bevolking zou minder snel achter volksmenners aanlopen. Naast overheidsfinanciering staat Smith daarom ook een leerplicht voor. Een merkwaardige redenering staat Smith voor als het gaat om religieus onderwijs. Eerst stelt hij dat godsdienstig onderwijs eigenlijk geen doel dient – behalve dan om burgers voor te bereiden om het hiernamaals. Maar verderop betoogt hij wel dat religieus onderwijs van algemeen nut is en dus door de staat moet worden gefinancierd.

Wie The wealth of nations leest en al over enige economische kennis beschikt zal veel bekends aantreffen. Smith’s verhandeling over arbeidsspecialisatie was destijds revolutionair maar is heden ten dage een algemeen erkend concept in het economisch denken. Sommige delen van het boek zijn inmiddels achterhaald, zoals de arbeidswaardeleer. Inmiddels zijn veel economen namelijk van mening dat niet alleen arbeid waarde aan een product kan toevoegen maar dat kapitaal dat ook kan. En dat de waarde van een product uiteindelijk wordt bepaald door degene die het product koopt, en dat er dus geen objectieve maatstaf voor waarde is.

Op andere punten blijft The wealth of nations echter nog zeer actueel. Als het gaat om het concept van the invisible hand bijvoorbeeld. In de huidige kredietcrisis is van the invisible hand veelvuldig een karikatuur gemaakt als zou Smith hebben gesteld dat indien men het marktproces (en het eigenbelang) volledig vrij zou laten het publieke belang het best zou worden gediend. Een dergelijk betoog staat echter niet in The wealth of nations. Smith wilde met zijn metafoor slechts aangeven dat wanneer een individu zijn eigenbelang nastreeft hij (soms) ook een bijdrage aan het publiek belang levert.

The wealth of nations bevat geen concluderend hoofdstuk waarin wordt opgesomd door welke factoren landen nu welvarend worden. In het boek komen deze factoren echter een voor een aan de orde: vrij ondernemerschap (Smith was voor afschaffing van de gilden), een grote markt (waardoor er veel gelegenheid tot specialisatie is), de aanwezigheid van geld als ruilmiddel, de aanwezigheid van kapitaal om te investeren, bescherming van eigendommen tegen buitenlandse en binnenlandse bedreigingen, een goed transportnet (wat ook weer de specialisatie mogelijk maakt) en een betrouwbare overheid. Wie de rapporten van het World Economic Forum bestudeert zal tot de conclusie komen dat de bevindingen van Adam Smith wel zijn aangepast maar dat de kern van zijn gedachtegoed nog steeds door economen wordt onderschreven.

 

Adam Smith, An inquiry to the nature and causes of the wealth of nations [1776], Harriman House Ltd, 2007.

Recensie door Frans de Graaf

Print Friendly and PDF
De limieten van de markt - Paul De Grauwe

De limieten van de markt - Paul De Grauwe

En toen voelde ik een heftige ruk aan mijn handtas - Assita Kanko

En toen voelde ik een heftige ruk aan mijn handtas - Assita Kanko