De tocht van de olifant - José Saramago
José Saramago, die in 1998 de Nobelprijs voor literatuur won, was al 87 jaar oud maar zijn verbeeldingskracht was nog steeds indrukwekkend. Na meesterwerken als Het evangelie van Jezus Christus, De stad der blinden, De stad der zienden en Het verzuim van de dood schreef hij met De tocht van de olifant alweer een literaire parel. De aanleiding tot dit boek is even intrigerend als triviaal. Op een dag gaat hij met een docente Portugees aan de universiteit van Salzburg eten in het restaurant Der Elefant waar hij een stel houten beeldjes op een rij ziet staan. Beginnend met de Toren van Belém, een van de mooiste gebouwen in Lissabon, gevolgd door andere Europese gebouwen die een reisroute uitbelen. De docente vertelt hem dat het over de tocht van een Indiase olifant gaat die in 1551 door de toenmalige koning van Portugal geschonken werd aan Maximiliaan van Oostenrijk. Een indrukwekkende tocht vanuit Lissabon over Valladolid, Rosas, Genua, Piacenza, Padua, Trente, Bolzano, de Alpen, Innsbrick, Mühldorf en zo naar het keizerlijke hof in Wenen. Voldoende stof voor Saramago om er een hilarisch verhaal over te schrijven waarin hij sarcastisch en ironisch de menselijke natuur beschrijft van diegenen die zich beter achten dan de ander.
Het verhaal lijkt op The Holy Grail van Monthy Python. Het begint met het lumineuze idee van de kwezelige vrouw van koning Dom João III om Salomon, een olifant die ze zelf cadeau hadden gekregen, als huwelijksgeschenk te verpatsen aan zijn neef. Saramago beschrijft met verve de ijdelheid en megalomanie van de machthebbers die hun bevelen doorgeven aan hun ondergeschikten, die dan op hun beurt hun commando’s geven aan de nog lagere in rang, tot men op het einde bij de ‘kornak’ terecht komt, de Indiase menner van de olifant. Die moet ervoor zorgen dat het enorme beest de juiste weg inslaat en tempo blijft houden. Dat is niet eenvoudig want de viertonner vreet en drinkt zoveel dat aparte karren getrokken door ossen nodig zijn om het van het nodige voedsel te voorzien. Daarbij volgt de olifant ook zijn eigen ritme van stappen en slapen, wat op de zenuwen werkt van de aartshertog, die decreteert dat het beest met één uur slaap voldoende moet hebben, hij is toch de baas niet? Maar dat raakt het dikke vel van de olifant niet. De auteur vertelt het allemaal in lange, kabbelende zinnen, vol absurde wijsheden, knipogen en dubbele bodems, waarin hij de protagonisten laat mijmeren over hun lot waarvan ze denken dat het in handen ligt van de goddelijke voorzienigheid, alhoewel ze voor alle zekerheid toch hun eigen aardse plan trekken.
Veel goddelijke voorzienigheid is er evenwel niet, want meer dan eens stoot de karavaan op problemen die louter te wijten zijn aan menselijke inschattingsfouten. De auteur lacht en grolt ermee en wijst regelmatig op de schijnheiligheid van de geestelijken en streng gelovige machthebbers, die snel zwaaien met de inquisitie om iedere onbetamelijke gedachte de kop in te drukken. Zo heeft hij het over het Portugese hof dat in tegenstelling tot het mondaine Wenen meer neigt naar ‘de kwezelarijen van biechtstoel en sacristie’. Een pastoor probeert de olifant te besprenkelen met wijwater maar krijgt een doodschop van het dier. En de menner wordt door een pater afgedreigd om de olifant te laten knielen voor de poorten van een heiligdom, kwestie van de domme massa opnieuw stevig te laten geloven in de almacht van de enige ware christelijke God. Het verhaal verloopt trouwens ten tijde van het concilie van Trente waar meer dan vijftien eeuwen na de kruisiging van Jezus uiteindelijk de katholieke canon werd vastgelegd, als antwoord op de afvallige Luther, die de katholieke gelovigen van het rechte pad deed wijken. Na die succesvolle knieling ontstaat al snel een handeltje in olifantenharen die de gelovigen willen bezitten als middel tegen alle mogelijke kwalen, wat Maximiliaan van Oostenrijk doet opmerken dat Luther die dergelijke praktijken aan de kaak stelde, er niet ver naast zat.
Helemaal hilarisch is de overdracht van de olifant van de Portugezen aan de Oostenrijkers, die bijna uitloopt op een bloedbad, en de vorming van de karavaan. Waar moet de olifant lopen? Juist voor de koets van de aartshertog natuurlijk. Een vertrouweling wijst op het probleem dat olifanten net als paarden ‘lopend schijten en zeiken’. En hij waarschuwt zijne hoogheid en zijn eega dat ‘die aanblik onvermijdelijk stuitend (zou) zijn voor uw beider gevoeligheid’. Maar zijn meester zet door waarna de hertog en hertogin in hun koets voortdurend ‘de stinkende lucht in hun verfijnde neuzen kregen, die gewend waren aan andere odeurs’. Zo gaat de road-movie verder met de menner als bevoorrechte getuige, want die zit bijna het hele verhaal in de dikke nek van het dier. Eigenlijk is hij de enige die normaal is en met veel mensenkennis de absurditeit van de anderen registreert. Waarop Saramago zich laat ontvallen: ‘De sceptici hebben gelijk als ze stellen dat de geschiedenis van de mensheid een eindeloze opeenvolging van gemiste kansen is’. Eénmaal laat de auteur zich volledig gaan als hij het heeft over de vernietigende impact van het massatoerisme (veel Duitsers en Oostenrijkers) in de Algarve, ‘in deze tijd waarin de beschaafden tot barbarij vervallen’.
Hoe de tocht verloopt en wat er met de olifant uiteindelijk gebeurt, moet de lezer natuurlijk zelf ontdekken. Maar het is echt de moeite waard. Saramago heeft zichzelf weer overtroffen, zijn stijl is virtuoos en zijn beeldspraak weergaloos (uitstekend vertaald trouwens door Harrie Lemmens). Omdat hij koppig weigert om plaatsen en namen met een hoofdletter te schrijven, zal de lezer sommige zinnen tweemaal opnieuw moeten lezen. Zo heeft hij het bij het nemen van een juiste beslissing over ‘een strategische zet een aljechin waardig’. Voor wie Aljechin niet kent, hij was de briljante, ongeklopte maar ook hoogst omstreden wereldkampioen schaken die in 1946 dood werd aangetroffen in een hotelkamer in Lissabon.
José Saramago, De tocht van de olifant, Meulenhoff, 2009
Recensie door Dirk Verhofstadt