De verbannen taal - Imre Kertész
‘Auschwitz is de kern van alles’, zo schreef de Nederlandse journalist Geert Mak in zijn onvolprezen boek In Europa over de gebeurtenissen van de vorige eeuw. In de Poolse stad Oswiecim, door de Duitsers verbasterd tot Auschwitz, werden meer dan één miljoen mensen - vooral joden - op een systematische manier vernietigd. Al meer dan vijftig jaar staat deze plaats in het centrum van de politieke, maatschappelijke en zelfs religieuze discussies. De reden waarom men juist deze plek had uitgekozen om de joden te vernietigen staat beschreven in tal van boeken, ondermeer in Auschwitz van Laurence Rees en had te maken met het feit dat het stadje zich in Polen bevond, ver weg uit Duitsland en op een knooppunt van diverse treinsporen tussen Oost en West, Noord en Zuid. De vernietiging van al dit voor de nazi’s Lebensunwertes Lebens werd door tal van intellectuelen beschouwd als het dieptepunt van de beschaving. De filosoof en socioloog Theodor Adorno beweerde dat het na Auschwitz onmogelijk was om nog poëzie te schrijven. Anderen, zoals Zygmunt Bauman, zagen Auschwitz dan net weer als het hoogtepunt van de westerse beschaving, als deel van de moderniteit en het resultaat van een uiterst rationeel denken. Voor hem was de genocide geen afwijking maar een logisch gevolg ervan. Het zijn omstreden maar tegelijk uitdagende stellingen waarover we ons meer dan ooit moeten buigen.
De man die het meest met Auschwitz wordt geïdentificeerd is Imre Kertész, de winnaar van de Nobelprijs voor Literatuur in 2002. Kertész is een joods-Hongaarse schrijver, geboren in 1929 in Boedapest. Op veertienjarige leeftijd werd hij verplicht tewerkgesteld en moest hij meehelpen aan het herstellen van een door een bombardement getroffen raffinaderij. Als jood droeg hij een gele jodenster op zijn kledij, maar met een speciale pas waarin een stempel stond van de ‘commandant der bewapeningsindustrie’ kon hij met de bus van huis naar werk gaan en omgekeerd. Op een dag werd de bus tegengehouden en sommeerde een agent alle joden uit te stappen. Het pasje bleek van geen tel meer. Ze werden in een treinwagon gestopt en afgevoerd naar Auschwitz-Birkenau. Over zijn deportatie en kampleven schreef Kertész in 1975 zijn indrukwekkende boek Onbepaald door het lot. Maar ook in zijn andere werken zoals Het Fiasco, Kaddisj voor een ongeboren kind, Ik, de ander, Dagboek van een Galeislaaf en Liquidatie komt Auschwitz, het noodlot van de joden en de barbaarsheid van het totalitarisme voortdurend aan bod. En dat is niet anders in zijn korte essays, lezingen en redevoeringen. Die laatste werden nu gebundeld in het overzichtsboek De verbannen taal.
Terug uit Auschwitz na de ‘bevrijding’ ging Kertész aan de slag als journalist. Hij werd zelfs lid van de partij maar voelde al snel aan dat hij opnieuw te maken had met een totalitair regime. Hij werd in 1951 ontslagen. Om te overleven werkte hij vervolgens als vertaler uit het Duits van teksten van Nietzsche, Freud, Wittgenstein, Roth en Canetti. Zijn eigen werk kwam nauwelijks aan bod in het Hongarije van na de Tweede Wereldoorlog. Pas na de val van de Berlijnse Muur kreeg hij bekendheid in het buitenland, maar in Hongarije bleef hij genegeerd. Dat kwam door de slachtofferrol die Hongarije zich in de twintigste eeuw heeft willen aanmeten terwijl het op cruciale ogenblikken zelf tot het kamp van de daders behoorde en het Hongaren zelf waren die in 1944 actief meehielpen om honderdduizenden joden naar de vernietigingskampen te sturen. Nog steeds heeft het land de neiging om het verleden te vergeten en te verbloemen. ‘In Hongarije bestaat geen Holocaustbewustzijn’, zo schrijft Piet de Moor in zijn boek Schemerland. Nochtans was het een land van daders, zoals ook de grote schrijver György Konrad duidelijk maakt in zijn oeuvre. En ook Kertész maakt duidelijk dat Boedapest een stad zonder geheugen is.
Dat Auschwitz niet in de vergetelheid mag geraken begreep ook het comité dat hem in 2002 de Nobelprijs voor de Literatuur toekende. Het zorgt er mee voor dat Hongarije opnieuw geconfronteerd wordt met zijn eigen verleden, iets wat Kertész zelf hoogst belangrijk vindt. In zijn lezing Een lange, donkere schaduw van 1990 heeft hij het over de Holocaust in de Hongaarse literatuur en stelt hij dat de echte crisis van de literatuur ‘het absolute vergeten’ is. Net na de bevrijding in 1945 zijn er in zijn land wel teksten over de Holocaust verschenen, ondermeer van Béla Zsolt, maar vanaf 1948 wilde de communistische dictatuur er niet langer over spreken. Kertész legt uit waarom: ‘deze confrontatie is namelijk tegelijk zelfonderzoek, zelfonderzoek is loutering, en loutering is verheffing en aansluiting bij het geestelijke van Europa’. De joden zijn inderdaad niet omwille van hun geloof en in naam van een ander geloof vermoord, maar wel door het totalitarisme. Net als Hannah Arendt stelt hij vast dat het totalitarisme de mens uit zichzelf verbant en hem tegelijk buiten de wet plaatst. In die zin is de Holocaust een wereldervaring, aldus Kertész.
In het werk van Kertész klinkt net als in de boeken van Primo Levi en andere overlevenden van de Holocaust de angst voor het vergeten door. Die vrees is niet ongegrond als we vandaag zien hoeveel mensen het gruwelijke verleden van Europa banaliseren en dat heel wat jongeren geen enkele kennis meer hebben van de Holocaust. Kertész beseft heel scherp dat met het verdwijnen van de laatste generatie overlevenden ook de herinnering aan de Holocaust dreigt te verdwijnen. Net daarom is de Hongaarse schrijver de laatste jaren zo productief. Net het besef van de Holocaust heeft geleid tot een onmetelijke kennis en onmetelijke morele reserves. Hiermee wijst hij op het belang van de laatste getuigen die alsnog hun ervaringen wereldkundig kunnen maken. Kertész overstijgt zijn eigen vreselijke geschiedenis door in zijn teksten te wijzen op een algemene tendens van partijen, leiders en mensen in de twintigste eeuw die ernaar streefden de persoonlijkheid van mensen volkomen weg te vagen. Hij gelooft in de democratie maar voegt er tegelijk aan te dat hij niet gelooft in de gelijkheid van de mensen en zo schrijft hij ‘ik weiger het meerderheidsprincipe te aanvaarden’. Het is een uitgesproken liberale stelling die zich in de verdediging van enkele fundamentele grondrechten eveneens verzet tegen de dictatuur van de meerderheid, net omdat elke mens geboren wordt met enkele onvervreemdbare rechten en vrijheden. En de auteur haalt de beroemde zin van Montesquieu aan: ‘Eerst ben ik een mens, dan pas een Fransman’.
Kertész is desondanks mild voor het recente verleden. Na de val van het Derde Rijk was Europa in staat zich opnieuw op te richten. Vooral de economie dreef mensen naar een nieuw soort geloof ten koste evenwel van een ethiek van het verzet. In die zin verwerpt hij de notie van het einde van de geschiedenis zoals geproclameerd door Francis Fukuyama. Kertész pleit voor een hernieuwde steun aan de Europese waarden. Een Europa dat zich baseert op de individuele vrijheid en op de menselijke waardigheid en niet op de verdediging van eng nationalistische doelen. Zo spreekt hij zich uit tegen het woord ‘vaderland’ en vertelt hij dat hij op enkele weken na - tijdens de Hongaarse opstand van 1956 - altijd aan de kant van de verklaarde vijand stond. Zijn eigen ‘vaderland’ ervoer de schrijver vier decennia lang als een gevangenis in plaats van een bewoonbare plek. Voor hem waren ‘land’, ‘thuis’ en ‘vaderland’ abstracte begrippen. Net daarom koos Kertész voor een zelfgekozen minderheidspositie als een geestelijke levensvorm. En hij haalt een versregel van Rilke aan: ‘Wer jetz kein Haus hat, baut sich keines mehr’.
Zoals tal van andere schrijvers uit de Oost-Europese landen staat Kertész ronduit negatief tegenover het socialisme. Voor hem is dit de ergste vijand van de welvaart en de vrijheid, een politiek die leidt tot ‘het kuddeleven van de onderworpenheid’ en ‘een infantiel bestaan zonder verantwoordelijkheid’. Tegelijk hekelt hij evenwel het gebrek aan solidariteit van het Westen die de staatjes ten Oosten van het IJzeren Gordijn onvoorwaardelijk overleverden aan het banditisme van Stalin. Een dergelijke houding hoeft niet te verwonderen. Kertész beleefde net als Konrad en vele anderen heel intens de Hongaarse volksopstand van 1956. De eisen van de opstandelingen zoals de beëindiging van de Sovjetbezetting, vrije verkiezingen, het herstel van de persoonlijke vrijheden en de afschaffing van de veiligheidspolitie leken in een eerste fase ook haalbaar. In een eerste reactie op 30 oktober beloofde de Sovjetregering een spoedige terugtrekking van alle sovjettroepen uit Hongarije. Twee dagen later trad Hongarije uit het Warschaupact en verzochten ze de grote mogendheden en de Verenigde Naties om de Hongaarse neutraliteit te erkennen. Het Westen liet hen ondanks wanhopige smeekbeden via de radio in de steek. In naam van de zogenaamde wereldstabiliteit liet men de Sovjettroepen begaan, werd het land opnieuw bezet en sneuvelden duizenden opstandelingen.
Auschwitz en de Goelag hebben aangetoond dat de universele God ons verlaten heeft. De mens is in ethische zin vandaag meer dan ooit op zichzelf aangewezen, aldus Kertész. Het is nu aan de mens om vanuit de rede onschendbare wetten in stenen tafelen te beitelen. Hij stelt daarvoor zijn hoop op het Europese ideaal en de creatie van gemeenschappelijke waarden die sterker zullen blijken dan de destructieve krachten van het nationalisme. Met als voortdurend ijkpunt de Holocaust. ‘Ik denk onveranderd dat de Holocaust een trauma van de Europese beschaving is en dat het voor die civilisatie een vitale kwestie zal zijn of dit trauma in de Europese samenlevingen zal voortbestaan als cultuur of als neurose, als scheppende of als destructieve kracht’, zo schrijft hij. Tegelijk keert hij zich tegen de inflatie van de Holocaust (hij spreekt zich vernietigend uit over de film Schindlers List van Steven Spielberg) en de schandelijke banalisering van de Holocaust (waarbij hij uithaalt naar José Saramago die de Israëlische behandeling van de Palestijnen vergeleek met Auschwitz).
‘Mijn grootouders van moederskant hebben de dood gevonden in de Holocaust, mijn grootouders van vaderkant zijn gedood door de communistische machthebbers’, zo spreekt hij op 7 december 2002 bij het in ontvangst nemen van de Nobelprijs. Het vat in één zin de lijdensweg van talloze Hongaren en andere levens in die barbaarse twintigste eeuw samen. Daarbij stelt hij dat als de Holocaust een cultuur heeft geschapen - wat voor hem onloochenbaar het geval is - dan kan die maar één doel hebben, ‘namelijk dat de onherstelbare realiteit via de geest de catharsis brengt die voor herstel zorgt’. De hoop dat het herstel definitief is, lijkt mij utopisch. De demonen van vroeger zullen nooit finaal overwonnen zijn. Daarom is het in herinnering houden van de drama’s van het verleden zo belangrijk. Daarom is het werk van Imre Kertész zo belangrijk. Het verwijt dat hij zich in zijn oeuvre enkel bezig heeft gehouden met de Holocaust is daarbij geen manco. Zoals hij zelf bevroedt, is hij door na te denken over Auschwitz meer bezig geweest met de toekomst dan met het verleden.
Imre Kertész, De verbannen taal, De Bezige Bij, 2005
Recensie door Dirk Verhofstadt