'De welvaart van landen', recensie door Dirk Verhofstadt
Tijdens het Ancien Régime beschikten de vorsten, de adel en de geestelijken op politiek en maatschappelijk vlak over allerhande privilegies. Op economisch vlak was dit de periode – pakweg van 1500 tot 1800 – van het mercantilisme, een vorm van vroegkapitalisme, dat uitging van de gedachte dat de rijkdom van de wereld vastlag en dat landen daarom best hun export verhoogden en hun import inperkten. De staat speelde hierin een belangrijke rol door het verlenen van exportsubsidies en het heffen van importtarieven, zeg maar het toepassen van protectionisme. Een van de grondleggers van het mercantilisme was de Engelse trader Thomas Mun, die de leiding had over de Britse Oost-Indische Compagnie. In zijn boek England's Treasure by Foreign Trade ontwikkelde hij zijn ideeën om via de buitenlandse handel de macht en rijkdom van Engeland te versterken. En dat kon alleen door de eigen markt af te schermen. Zo stelde hij dat geïmporteerde goederen die in eigen land konden geproduceerd werden, verboden moesten worden, en dat men Engelse producten moest steunen om ze zoveel mogelijk af te zetten op buitenlandse markten. Het mercantilisme leidde tot de opgang van een derde klasse: die van kooplieden en ambachtslui die dankzij het afschermen van de markt en hun beroep (via gildes) aanzien en rijkdom verwierven. Het leidde echter niet tot een verhoging van de algemene welvaart, wel tot grote ongelijkheid tussen een rijke bovenklasse van monopolisten en de grote massa die in armoede achterbleef.
Het mercantilisme werd al snel bekritiseerd, onder meer door John Locke die in zijn boek Two Treatises of Government stelde dat de rijkdom van de wereld niet vastlag maar door menselijke arbeid kon worden uitgebreid. Niet door protectionisme, maar door het toelaten en stimuleren van wederzijdse handel zou de welvaart in diverse landen toenemen. Ook David Hume bestreed het mercantilisme, maar de beslissende klap werd uitgedeeld door de Schotse filosoof en econoom Adam Smith in zijn monumentale The Wealth of Nations dat nu verschijnt in een Nederlandse vertaling onder de titel De welvaart van landen. Het is het basiswerk van het economisch liberalisme waarin duidelijk wordt aangetoond hoe cruciaal de vrije markt is voor de algemene welvaart van een samenleving. Daarbij speelt arbeidsspecialisatie en arbeidsdeling een heel belangrijke rol. Als elke persoon zelf zijn benodigdheden maakt dan zal hij moeilijk welvaart kunnen creëren. Maar als iedereen zich toelegt op datgene wat hij het beste kan, dan zal de productiviteit snel verhogen. Smith gaf zelf het voorbeeld van een speldenmaker. Die kan op zich misschien één speld per dag maken, maar als men met tien personen samenwerkt, die elk hun specialiteit beoefenen, dan kan men op één dag tot 48.000 spelden maken. In een vrije markt bepaalt een ‘onzichtbare hand’ via de wetten van vraag en aanbod de hoeveelheid beschikbare goederen en de prijs, en dat doet de markt beter dan de overheid. Met zijn ideeën heeft Smith dan ook een grote bijdrage geleverd tot het liberale gedachtegoed dat vandaag zowat gemeengoed is geworden.
Het werk van Smith werd lange tijd bewust of onbewust verkeerd en eenzijdig begrepen. Libertariërs claimen zijn ideeën als hun evangelie: een onbeperkte vrije markt, absolute vrijheid inzake handel en ondernemen, en weinig of geen overheidsoptreden. Dat klopt echter niet. Smith bepleit geen absolute vrije markt. De overheid heeft juist een belangrijke rol te spelen om die vrije markt mogelijk te maken en te waarborgen. Ze moet zich ook bezighouden met het waarborgen van eerlijke concurrentie, het verdedigen van het eigendomsrecht, het garanderen van de veiligheid van de burgers en instaan voor defensie. En Smith gaat nog verder. De overheid moet zelf geen economische speler zijn, behalve voor “het tot stand brengen en in stand houden van die openbare instellingen en werken die, hoewel ze in de hoogste mate een zeer positieve bijdrage leveren tot een hoogwaardige samenleving, echter van zodanige aard zijn dat de baten nooit zullen opwegen tegen de kosten die deze voor een enkele persoon of kleine groep personen met zich mee zouden brengen en waarvan bijgevolg niet kan worden verwacht dat ze door één persoon of kleine groep personen tot stand worden gebracht en in stand worden gehouden.” Hij heeft het over scholen, kanalen, havens, bruggen en wegen. Smith keerde zich tegen protectionisme, monopolies en machtsconcentraties, zoals de toenmalige Indische Compagnieën, die de vrije markt verstoorden.
Ook vanuit marxistische, communistische en socialistische hoek werd Smith verkeerd begrepen en voorgesteld als een gewetenloze kapitalist die egoïsme en zelfverrijking zou verheerlijken en aanmoedigen. Maar ook dat klopt niet. Over zijn ethische opvattingen schreef hij The Theory of Moral Sentiments waarin hij aantoont dat eigenbelang van mensen niet gebaseerd is op egoïsme maar op zorg voor de anderen. Vanuit een welgemeend eigenbelang worden mensen juist aangezet tot erkenning van en respect voor anderen. Het uitgangspunt van het moreel menselijk gedrag is volgens Smith ‘sympathie’ of ‘compassie’. Zijn doel is de welvaart voor iedereen te vergroten. “Geen enkele maatschappij kan het goed gaan en is gelukkig, als het grootste deel van de leden arm en ellendig is,” aldus Smith. Daarnaast pleitte hij voor progressieve belastingen. “Het is niet geheel onredelijk dat de rijken zouden bijdragen aan de publieke kosten, niet alleen in verhouding tot hun inkomsten, maar nog iets meer dan dat.” En over belastingen schrijft hij verder: “De onderdanen van een staat moeten hun bijdrage aan de financiering van de overheid zo veel mogelijk in verhouding tot hun mogelijkheden leveren.” Smith gaf ook de aanzet tot het invoeren van een soort minimumloon: “Een mens moet altijd leven van zijn werk, en zijn loon moet in elk geval zo hoog zijn dat hij ermee in zijn levensonderhoud kan voorzien. Het moet in de meeste gevallen zelfs wat hoger zijn dan dat; het zou voor hem anders onmogelijk zijn om een gezin te stichten.” En hij benadrukte het aspect van de rechtvaardigheid door de installatie van een eerlijke, onafhankelijke rechterlijke macht. Elk individu, ongeacht zijn afkomst moet beschermd worden tegen onrecht en onderdrukking van andere burgers. “De vrijheid van ieder individu, de mate waarin hij zich veilig voelt, is afhankelijk van een onpartijdige rechtspleging,” aldus Smith.
Toch kan Smith niet omschreven worden als een soort gemeenschapsdenker of communitarist, zoals de vertaler Jabik Veenbaas in zijn inleiding schrijft. Smith benadrukt immers nadrukkelijk de vrijheid van het individu. Dat plaatst hem centraal in het liberale gedachtengoed. De staat, de overheid, of de gemeenschap is geen doel op zich, maar een middel om de rechten en vrijheden van het individu te beschermen en te bevorderen. Dit is een radicaal tegenovergesteld standpunt dan dat van collectivisten die het individu ondergeschikt willen maken aan de rousseauiaanse gedachte over de volonté générale die in de praktijk vaak heeft geleid tot despotisme en terreur. De overheid heeft heel wat taken, aldus Smith, maar ze moet klein en efficiënt zijn, en steeds ten dienste staan van de mens om zijn positie te verbeteren. En eigenbelang speelt daarin een cruciale rol. Zo stelt hij dat de maximalisatie van het eigen nut van elk individu (het eigenbelang) ten goede komt aan de maximalisatie van het nut voor de gehele samenleving. “Het is niet vanwege de goedheid van de slager, de brouwer of de bakker dat wij ons eten verwachten, maar vanwege hun eigenbelang.” Het eigenbelang was volgens Smith dus geen uiting van egoïsme maar een logisch element in de vooruitgang van het geheel. Eerst het individu, dan de gemeenschap.
Een ander cruciaal element was volgens Smith het mogen en kunnen verwerven van eigendom. Locke had voordien al duidelijk gemaakt dat mensen vrij en gelijk geboren zijn en dat ze een aantal oorspronkelijke, onvervreemdbare rechten hebben zoals “het recht op leven, vrijheid en eigendom” en dat de staat deze rechten niet mocht schenden. Ook dit stond haaks op collectivistische visies waarin mensen beter geen bezit zouden hebben en alles eigendom bleef van het collectief. In zijn utopische boek Voyage en Icarie beschreef de Franse filosoof en communist Etienne Cabet al in 1840, hoe binnen zijn ideale samenleving alle productiemiddelen eigendom zouden zijn van de overheid. Het communisme, zoals toegepast in de Sovjet-Unie, China, Cuba, Cambodja, Noord-Korea, e.d., kwam op voor een samenleving gebaseerd op gemeenschappelijke eigendom, met sovchozen, kolchozen en volkscommunes, praktijken die steeds geleid hebben tot collectieve verarming, hongersnoden en massa’s doden. Het niet mogen beschikken over eigen bezit en over de resultaten van de eigen inspanningen, fnuikt de vrijheid en zorgt voor achteruitgang, omdat het geen enkele prikkel meer geeft aan de mens om vooruit te komen. “Iemand die geen bezit kan verwerven, zal er uitsluitend belang bij hebben om zoveel mogelijk te eten en zo min mogelijk te werken. Alle werk dat hij niet meer hoeft te doen om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, kan alleen met geweld aan hem worden ontwrongen en niet doordat hij zich daar zelf voor interesseert,” aldus Smith. Het is een van de vele sleutelzinnen uit zijn boek.
In diezelfde meritocratische visie, leek het Smith beter om bepaalde functies over te laten aan particulieren dan aan de overheid. “In bepaalde delen van Europa is de tol of het sluisgeld van een kanaal in handen van particulieren, die er persoonlijk belang bij hebben om het kanaal te onderhouden. Als dat niet behoorlijk wordt onderhouden, zal er een einde komen aan alle scheepvaartverkeer, en daarmee ook aan alle winst die ze met de tolheffing kunnen maken. Als die tolheffing wordt overgedragen aan ambtenaren, die er zelf niet beter van worden, zullen die minder aandacht hebben voor het onderhoud van de werken waarop tol wordt gegeven.” Ook op dit vlak kreeg Smith gelijk, zoals onder meer bleek uit de verschillen tussen West- en Oost-Duitsland voor de val van de Berlijnse Muur. In zijn boek Van het socialisme, de dingen die voorbijgaan. Een geschiedenis van de DDR geeft historicus Willem Melching een indringend beeld van de opkomst en het verval van een staat die door heel wat intellectuelen, ook in het Westen, beschouwd werd als een toonbeeld en het alternatief voor de kapitalistische maatschappijen aan de andere kant van het IJzeren Gordijn. In 1951 schafte Oost-Duitsland de vrijemarkteconomie af en verving het door een centraal gestuurde economie en een doorgedreven collectivisatie. De middenstand werd vernietigd en de staat begon allerlei subsidies te geven. Door de planeconomie verdwenen alle prikkels om efficiënt en creatief te werken. Omdat niemand voor zichzelf werkte steeg de onverschilligheid, het absenteïsme en het ziekteverzuim onder de arbeiders. De staatswinkels hadden slechts een gering aanbod van slechte kwaliteit en het winkelpersoneel was klantonvriendelijk. Het leidde snel tot schaarste. Wat overbleef was een economische en menselijke puinhoop.
De ideeën van Smith blijven brandend actueel. Met de opkomst van extreemlinkse, extreemrechtse en nationalistische partijen, is er weer een hang naar protectionisme. Het nastreven van ‘America First’, van een Brexit of van het principe ‘eigen volk eerst’, zet de internationale handelsrelaties opnieuw onder druk, met een verlies aan welvaart wereldwijd. Smith zou er zich tegen afgezet hebben, net zoals tegen de monopolies van de internetgiganten Facebook en Google, maar ook tegen bedrijven die belastingen ontwijken of zich te goed doen aan overheidssubsidies. Al die zaken verstoren een echte vrije markt en de vrije concurrentie. De welvaart van landen zal de lezer toelaten om zelf kennis te nemen van de waardevolle liberale ideeën van Smith die vandaag zo succesvol zijn. Ook liberale politici moeten het opnieuw lezen, en eindelijk komaf maken met de talloze regels, subsidies en taksen die het vrij initiatief en de vrije markt belemmeren.
Recensie door Dirk Verhofstadt
Kernlid van Liberales