Dirk Verhofstadt in gesprek met Johan Braeckman. Deel I

Dirk Verhofstadt in gesprek met Johan Braeckman. Deel I

Dirk Verhofstadt in gesprek met Johan Braeckman is gekenmerkt door de verdieping in een bevattelijke dialoogvorm van pertinente onderwerpen, zoals de evolutietheorie, irrationaliteit, de plaats van religie, humanisme en atheïsme in de maatschappij. Dat zijn onderwerpen die bekend in de oren klinken, maar ze verwijzen naar ingewikkelder kwesties dan op het eerste gezicht lijkt want tal van misverstanden blijken schering en inslag te zijn. Zo een kritisch discours heb je met professoren en experten die quasi-constant met hun vak bezig zijn. Verruimend werkt hun kennis alleszins en als dat gedetailleerd en met naam en toenaam uitgelegd wordt, werkt dat dubbel zo goed, zeker als de actoren van de dialoog de knepen van het vak onder de knie hebben om een glashelder vertoog in een alledaagse taal op te bouwen. Ik vrees evenwel dat door de eis van beknoptheid mijn vertoog aan dat laatste kenmerk minder goed zal beantwoorden, alsook minder volledig zal zijn.

De auteurs nemen geen blad voor de mond. Als een bewering wetenschappelijk niet correct is, wordt dat duidelijk aangegeven en uitgebreid van commentaar voorzien, ongeacht de bron. Zo gaat dat in wetenschappelijke kringen. Gaandeweg wordt ook duidelijk dat de menselijke verbeeldingskracht in samenhang met een ongenadige toetsing aan de feiten aan de grondslag ligt van degelijk onderzoek, dat overigens nooit lijkt te eindigen, maar integendeel exponentieel uitbreidt. Elke oplossing roept immers op haar beurt nieuwe vragen op, waardoor zowel de kennis en beheersbaarheid van de werkelijkheid toeneemt, als gelijktijdig het ontzag voor wat nog te wachten staat. Dat niet alles van meet af aan overduidelijk is, geeft dan soms aanleiding tot heftige discussie en ook de beschrijving van die aspecten schuwen de auteurs van het boek niet. Onbetrouwbare en bedrieglijke beweringen moeten het daarentegen ontgelden.

Aangezien ethische kwesties aan bod komen, past het hier enige aandacht aan de achtergrond van de auteurs te besteden. Beiden zijn of waren verbonden aan de Universiteit Gent en hebben ook daar een opleiding gekregen op de afdeling Moraalwetenschap of Filosofie, naast opleidingen elders. Voor de ethische onderwerpen vooral, is dat van belang. De afdeling Moraalwetenschap is ooit opgericht door Jaap Kruithof en Leo Apostel, de laatste mocht Rudolf Carnap, een adept van het logisch positivisme en lid van de fameuze Wiener Kreis, tot zijn leermeester rekenen. Kruithof schreef onder meer het basiswerk, ‘De zingever’ (1968) dat op felle reactie van katholieken kon rekenen. De afdeling Moraalwetenschap heeft tot doel ethiek op een wetenschappelijke basis te ontwikkelen, maar men dient wel een onderscheid te maken tussen een ethiek dat de empirie vanuit ethische stelsels toelaat en een ethiek dat zelf empirisch gefundeerd is. Dat laatste is, tegen de heersende opvatting in, wel mogelijk, zoals ik heb aangetoond in mijn Radically empirical ethics = ethics (2021) (Radicaal empirische ethiek = ethiek). Beide auteurs, Braeckman en Verhofstadt, hadden banden met Etienne Vermeersch, gekend voor zijn progressieve ideeën en acties op ethisch gebied, maar ook voor zijn strijd tegen pseudowetenschappen.

Wat mij in dat boek bijzonder aansprak was de bewering dat moraliteit niet in de natuur te vinden is, wat de naturalistic fallacy (naturalistische drogreden) wordt genoemd, een bewering die Braeckman vanzelfsprekend overneemt. Dat is ontegensprekelijk waar, maar ze is wel te vinden in de natuur van de mens, een zingever, die daarover kan reflecteren, dankzij de mentale capaciteiten en het empathisch vermogen met de evolutie meegekregen. Een subject kan aanduiden dat sommige ervaringen onaangenaam zijn en andere aangenaam. Aan de hand daarvan wordt dan duidelijk wat goed en slecht is en wat dan zoveel mogelijk moet aangemoedigd of vermeden worden. Dat zijn feiten in een feitelijke wereld en die hebben niets te maken met die naturalistische drogreden die erin bestaat dat men van de niet beoordeelde natuur zou kunnen aflezen wat goed en slecht is, wat uiteraard nonsens is. Moraliteit kan enkel en alleen maar afhankelijk zijn van een appreciatie door de mens van de dingen waarmee hij geconfronteerd wordt en waarover hij kan debatteren.

De oplossing die Immanuel Kant aanbood en die nog steeds aanhang vindt, voldoet niet. Hij verwierp elke verwijzing naar de ervaring, wat hij een synthetisch a posteriori noemt, en hij meende, in zijn Kritiek van de praktische rede, morele regels te kunnen afleiden uit een hoofdregel (synthetisch a priori zoals in de wiskunde), dat stelt dat een morele wet slechts aanvaardbaar is, indien zij als algemene wet kan gelden en dat een mens nooit uitsluitend als middel mag bejegend worden. Hij stond er blijkbaar niet bij stil dat in die hoofdregel geen enkel verwijzing naar moraliteit aanwezig is, want het begrip mens moet dan nog een moreel betekenisvolle invulling krijgen, zo niet gaat het om antropologie of psychologie en niet om ethiek. Hij had zelfs het lef om diegene die niet met hem akkoord waren van een luie geest te beschuldigen.

Kant is wel een geniale vernieuwer geweest op het gebied van de kennisfilosofie, door te stellen dat onze kennis niet in de eerste plaats afhankelijk is van de dingen die we waarnemen, maar van ons vermogen om dat te doen. De diversiteit die we dan waarnemen bestaat uit de voorstellingen die die waarnemingen in ons oproepen, terwijl de dingen zelf grondig toch nog onbekend blijven. In de ethiek wou hij ongeveer ook zo een oefening maken, maar dat is volledig mislukt en bovendien overbodig. Zijn universaliteitsregel houdt geen rekening met de diversiteit in de werkelijkheid. En de moraliteit die eruit zou moeten voortspruiten moet er eigenlijk achteraf nog bijgevoegd worden. De redenering van Kant komt erop neer dat de mens immers zowel die algemene wet kan bedenken als haar in overeenstemming kan brengen met de ervaringen, dankzij zijn voorstellingsvermogen. Maar dan herhaalt hij evenwel dat alleen de plicht telt om moreel te zijn. Welke moraliteit is dat dan? Er is dan immers nog steeds niet bepaald wat moreel goed of slecht is. Ludwig Wittgenstein stelde dat ethiek een hersenspinsel is en een leerling van hem, de katholieke Gertrude Anscombe leidde daaruit een legalistische opvatting van de moraal af. Dat wil zeggen dat moraliteit gezien wordt als een geheel van wetten.

Braeckman haalt Sam Harris aan die in Het morele landschap stelt dat het nuttig is om te weten waarom mensen op een bepaald manier handelen, eenmaal we weten welke waarden ze willen bevorderen. Ik meen dat het andersom is. We hangen bepaalde waarden aan omdat ze tot bepaalde aangename of onaangename ervaringen leiden. En mijn bewering is geen naturalistische drogreden. Het geeft een bestaand causaal verband aan op basis van wenselijkheid. In mijn verdediging van de wetenschappelijke ethiek, dat ik hier enkel maar even aanhaal, staat het morele feit en de afweging tussen hun gewichten als kerntheorie centraal. Dat betekent dat het geen antropocentrisme is, waarbij alles teruggebracht wordt tot de mens. Het is niet in de eerste plaats van belang of het gaat om een dier of een mens, maar bijvoorbeeld of er sprake is van pijn, of meer algemeen: schade. Het is evenmin een ecocentrisme, dat alles tot een geïntegreerd ecosysteem herleidt, zoals Kruithof aanhing. Het ecocentrisme zou van belang kunnen zijn als concept om morele kwesties in juridische termen om te zetten. Kant had het wel bij het rechte eind als hij een pleidooi voor menselijkheid hield, alleen moet daar ook iets substantieels aan toegevoegd worden en volstaat het niet om exclusief naar plicht te verwijzen. Op het titelblad van het boek van Verhofstadt en Braeckman lees ik: Een zoektocht naar menselijkheid – Deel 1. Ik hoop dat er vervolgdelen komen in die zoektocht om het begrip steeds concreter te maken.

Om terug te keren naar de inhoud van het boek, Braeckman duidt herhaaldelijk op misverstanden omtrent de evolutietheorie. Zo waarschuwt hij om niet enkel een doelgerichtheid in de evolutie niet te aanvaarden, maar tevens om niet over te gaan tot een zoeken naar een mogelijke trend in de reeds vastgestelde ontwikkeling van de soorten. Zo geeft hij het voorbeeld van wat men, vanuit een visie van progressieve verbetering van mentale vermogens, een regressie in de evolutie zou kunnen noemen. Er zijn immers op een eiland overblijfselen ontdekt, waarvan blijkt dat de herseninhoud kleiner is geworden, in plaats van groter. Dat zou toe te schrijven zijn aan het ontbreken van noodzaak en de last nodig voor bijkomende energieverbruik. Dat duidt erop dat het uitsluitend de aangepastheid is dat telt en dat men daarachter geen (doel)gerichtheid moet gaan zoeken, zoals steeds meer intellectuele vermogens.

Voor zover het belangrijke hoofdstuk over de evolutieleer en enkele bedenkingen bij moraliteit. De auteurs richten ook hun pijlen op religie en irrationaliteit, en, om verder te gaan met het ophangen van mijn boekbespreking aan de kapstok van Kants gedachtengoed, zijn metaethiek is niet enkel ontdaan van enige moraliteit, ook haar Verlichtingsaspect is naar mijn oordeel fel overdreven geweest. Ik vind er eigenlijk alleen maar het concept menselijkheid in terug en dat heeft hij overgenomen van Jean-Jacques Rousseau, die hij naar eigen zeggen bewonderde. Zijn autonomie-gedachte moet evenwel eerder verbonden worden met een algemeen kenmerk van het protestantisme. In zijn Antropologie vanuit pragmatisch oogpunt spreekt hij over een morele wet die door de persoon zelf gewild is en niet door een clerus. Voor het overige is zijn ethiek vooral onder invloed van zijn piëtistische opvoeding ontstaan, met de nadruk op de rede, die moet instaan voor het in goede banen leiden van de neigingen. Ook een traditie uit de middeleeuwse theologie is nog steeds bij hem terug te vinden en dat komt tot uiting in het centraal stellen van de absolute vrijheid. Denk maar aan de predestinatieleer. De ommekeer in de Renaissance naar het Griekse schoonheidsideaal en de Verlichtingsideeën die in zijn tijd furore maakten, liggen minder aan de basis van zijn ethiek dan vaak wordt gedacht. Typisch Kantiaans is zijn verwerking van de ethiek in een (toch wel overbodige) transcendentale analyse. Aandacht voor religie is, gezien de overgrote meerderheid van de mensen gelovig is, en gezien de invloed op alle andere onderwerpen, geen overbodige luxe.

Zodoende ben ik zowat aan het einde gekomen van de ruimte die mij toebedeeld is om het boek te bespreken, maar ik kan de potentiële lezer ervan verzekeren dat de rest van de onderwerpen op een al even grondige, degelijke en bevattelijke wijze door de auteurs zijn behandeld.

 

Recensie door Hendrik Vanmassenhove

Dirk Verhofstadt, In gesprek met Johan Braeckman. Een zoektocht naar menselijkheid, Deel I, Houtekiet, 2021

Print Friendly and PDF
Betere manieren om aan klimaatbeleid te doen – Paul De Grauwe

Betere manieren om aan klimaatbeleid te doen – Paul De Grauwe

Het oog van de naald - Wieslaw Mysliwski

Het oog van de naald - Wieslaw Mysliwski