Méér middelen om internationaal competitief te blijven - Walter Ysebaert
In de kolommen van De Standaard en in andere media woedde de voorbije dagen een hevige discussie over de financiering van het wetenschappelijk onderzoek in Vlaanderen. Academici van de vijf Vlaamse universiteiten deden een oproep aan hun rectoren om dringend te starten met een hervorming van de manier waarop onderzoek aan de Vlaamse universiteiten wordt gefinancierd. Het huidig financieringsmodel, of beter gezegd, de verschillende financieringsmechanismen die door de Vlaamse overheid, door specifieke agentschappen zoals het FWO of door de Vlaamse universiteiten worden gehanteerd, bevatten volgens hen een interne logica die niet noodzakelijk leidt tot beter onderzoek, maar wel een reeks nefaste gevolgen heeft. Er werd gewezen op de toegenomen werkdruk, op een doorgedreven competitie tussen onderzoekers, professoren en instellingen die tot een ware ratrace leidt, op een salamisering van de onderzoeksresultaten, en op een verkwisting van tijd en middelen wegens niet gehonoreerde onderzoeksaanvragen.
De meeste academici zullen dit pleidooi onderschrijven. Het is niet voor het eerst dat Vlaamse professoren en onderzoekers wijzen op deze en andere evoluties en problemen die het kwalitatief en creatief onderzoek aan onze universiteiten fnuiken en een oproep tot hervorming lanceren.
In het debat zoals het wordt gevoerd, ontbreken echter twee belangrijke aspecten. Door de focus op de werking van regionale agentschappen zoals het FWO of op afzonderlijke financieringsmechanismen, wordt de internationale dimensie uit het oog verloren. Tevens is het brede financieringsmodel voor het hoger onderwijs (en onderzoek) in Vlaanderen, gezien zijn specifieke ontwikkeling en karakter, bijzonder complex. Minimale aanpassingen of maximale hervormingen zijn minder vanzelfsprekend dan soms wordt gedacht of gesuggereerd. Praten over hervormingen vanuit het oogpunt bepaalde problemen te remediëren, moet dan ook inhouden dat men het totaalbeeld voor ogen heeft.
Het hoger geschetste pleidooi en de geformuleerde aanklachten zijn niet uniek voor Vlaanderen. In zowat alle Westerse landen ondervinden vorsers en professoren dezelfde problemen; ze worden geconfronteerd met een groeiende werkdruk en taakbelasting, een toenemende schaarste aan middelen, een bijzonder scherpe concurrentie in het verwerven van onderzoeksprojecten, en het gevoel zich onvoldoende op hun kernactiviteiten te kunnen toeleggen. Illustratief hiervoor is het recente ontslag van historicus Eelco Runia, docent in Groningen. In een open brief kondigde hij aan niet meer aan de universiteit te willen werken omwille van het heersend competitief klimaat. Een ontslag dat breed in de Nederlandse media werd uitgesmeerd en onder andere opvolging kreeg in een opiniestuk van de studentenkoepel Ondernemende Studenten, die pleitte voor een betere verdeling van de financieringstaart (NRC Handelsblad 23/01).
Uit een recent rapport van de European University Association (EUA) blijkt duidelijk een toenemende druk op de universiteiten in de meeste landen en regio's in Europa. Met een snel groeiend aantal studenten en een professorenkorps dat niet evenredig stijgt, basistoelagen die in aandeel van de totale financiering van de instelling verminderen, en een enorme competitie voor wat betreft de verwerving van onderzoeksmiddelen op Europees niveau. Zo blijkt dat 75 tot 90% van alle voor Horizon 2020 ingediende aanvragen niet wordt gehonoreerd. Dit impliceert dat omgerekend 30 tot 50% van de financiering die door Horizon 2020 wordt toegekend, dient om de kosten te dekken van de aanvragen, succesvol of niet. Een situatie die de effectiviteit van de Europese financiering sterk ondergraaft en niet houdbaar is en een bijzonder verlies van tijd en energie inhoudt. De regionaal ervaren concurrentie speelt dus evenzeer op Europees niveau.
De redenen hiertoe dienen grotendeels te worden gezocht in de internationale golf van rationalisering, professionalisering en performantie waarin de universiteiten sinds de jaren '90 van de vorige eeuw worden meegesleurd. De klemtoon wordt steeds harder gelegd op onderzoek en innovatie, van universiteiten wordt verwacht dat ze aan zoveel mogelijk studenten onderwijs aanbieden, aan onderzoek en innovatie doen, ondernemend zijn, valoriseren, een antwoord bieden op de grote maatschappelijke uitdagingen en (terecht) verantwoording afleggen voor de publieke investeringen. Individuele én institutionele onderzoeksperformantie wordt gemeten aan de hand van een (te) beperkt aantal indicatoren die bepalend zijn voor carrières en institutionele uitstraling. Dezelfde indicatoren worden gehanteerd om in internationale rankings de universiteiten op weinig kritische wijze met elkaar te vergelijken, wat de institutionele competitie verder verhoogt. En via Europese en internationale rapporten worden vervolgens de regio's (op weinig genuanceerde wijze) met elkaar vergeleken wat betreft hun innovatief karakter, de stimuli die ze op dit vlak creëren, en hun economische groei, wat dan opnieuw een impact heeft op universiteiten en onderzoekscentra. Dit alles tenslotte in parallel met een wereldwijd in aandeel dalende publieke O&O-financiering, zoals blijkt uit de OESO-cijfers, wat de druk nog doet toenemen. Tegelijkertijd stijgt de kostprijs voor hoogwaardig onderzoek en onderwijs. Regionale (publieke) budgetten zijn ontoereikend en universiteiten wordt geacht meer en meer in te zetten op private financiering.
Via uiteenlopende financieringsmechanismen en modellen proberen regio's en landen de prestaties van hun vorsers en universiteiten te verhogen om aan deze evoluties te beantwoorden. Zo ook in Vlaanderen. Dit heeft de voorbije 20 jaar geleid tot een bijzonder complex geheel van mechanismen, instrumenten, agentschappen en betoelagingen (de aanzet tot de BOF-sleutel dateert reeds uit 1991, het Financieringsdecreet voor het hoger onderwijs uit 2004, en het decreet voor de organisatie van het Wetenschaps- en Innovatiebeleid uit 2007). Met een typisch Vlaams karakter: het vormt een afspiegeling van de typisch Vlaamse (of Belgische?) ideologische en institutionele tradities en belangen met algoritmes, indicatoren, wegingscoëfficiënten en klikmechanismen die aandelen, institutionele evenwichten en minima garanderen. De toekenning van financiële middelen in een gesloten enveloppe systeem zorgt er bijkomend voor dat de interne competitie tussen de universiteiten nog groter wordt.
Dit maakt het Vlaams financieringsmodel niet alleen complex en ondoorzichtig, maar brengt tevens met zich mee dat elke hervorming, hoe klein ook, verregaande gevolgen kan hebben voor de betrokken actoren, met name de universiteiten en, in tweede instantie, de professoren en onderzoekers. In een poging het systeem minder competitief te maken, zal men er zich dus moeten voor hoeden dat reeds het wijzigen van enkele parameters of mechanismen geen sneeuwbaleffect creëert dat de onderlinge concurrentie nog verhoogt. Het huidig consociationele model, ondanks alle interne competitie die het met zich meedraagt en (deels) dankzij de gehanteerde evenwichten en garanties, heeft op heden geleid tot een situatie waarbij de vijf universiteiten min of meer een vast aandeel hebben verworven in de financieringskoek. Vanuit een beleidsperspectief is een status quaestionis dus op zich niet zò onaantrekkelijk.
Maar de Vlaamse situatie is tevens het gevolg van een grondig tekort aan financiering door de Vlaamse overheid. We moeten er ons van bewust zijn dat de onderzoekers van de Vlaamse universiteiten nooit over een budget zullen beschikken zoals aan bepaalde topuniversiteiten het geval is. Het totale inkomen van de universiteit van Harvard is bijvoorbeeld meer dan het dubbel van alle Vlaamse middelen voor onderwijs, wetenschap en innovatie samen. En als je de resultaten van de scores in de internationale rankings analyseert in relatie tot de inkomsten en werkingsmiddelen van de universiteiten, dan zie je dat deze een positieve correlatie vertonen. Hoe groter de budgetten, hoe meer output, hoe 'beter' de onderzoeksperformantie. We kennen in Vlaanderen momenteel weliswaar een lichte groei in de publieke budgetten voor onderzoek en innovatie, het is zo dat de Vlaamse regering op heden nog onvoldoende inspanningen doet. We doen het slechts iets beter dan het Europees gemiddelde (in 2015 spendeerde Vlaanderen 0,79% van zijn BBP aan O&O, het Europees gemiddelde bedroeg 0,72%), dus hier is nog ruimte voor groei.
De uitdaging voor de toekomst van het hoger onderwijs en het onderzoek in Vlaanderen zal eruit bestaan een antwoord te bieden op de geformuleerde problemen, rekening houdend met de geschetste internationale evoluties, met de complexiteit en het karakter van ons financieringsmodel, met de institutionele belangen die spelen en met de budgettaire restricties. De ideeën die op dit moment worden verkondigd zijn interessant maar vormen slechts een druppel op een gloeiende plaat. Méér middelen zijn nodig om internationaal competitief te blijven, en er zullen ideologische, politieke en pragmatische keuzes moeten worden gemaakt wat betreft het inzetten van deze middelen. Er moet worden nagedacht over een minimale dan wel grondige hervorming van de financiering, waarbij de moeilijkheid er zal uit bestaan de soms tegenstrijdige doelen en belangen van de betrokken actoren (instellingen en individuen) te verenigen. Een grondige en integrale evaluatie van werking en impact van het vigerend model dient te worden gemaakt. Dit, en een analyse van modellen en mechanismen uit andere landen, moet aangeven wat precies misgaat, waar er tekortkomingen en mankementen zijn, waar er (veel) ruimte is tot verbetering, waar drastisch moet worden ingegrepen. Op basis hiervan moeten de betrokken actoren specifiek kunnen aangeven wat precies in de toekomst wordt beoogd, welke wijzigingen men wenst aan te brengen, welke mechanismen en modellen waardevoller zijn dan de huidige, waarom dit zo is en hoe ieders belangen worden behartigd.
Dit wordt een werk van lange adem. Het voorzien van FWO-kredieten (en andere) op een wijze waarbij de interne concurrentie wordt geneutraliseerd, zoals Wouter Duyck en anderen betogen, kan hier misschien voorlopig wat ademruimte bieden aan de vorsers. Het bevriezen en vervolgens automatisch toekennen van de huidige universitaire aandelen in de totale financiering, en dit voor de periode tijdens dewelke aan een nieuw model wordt gewerkt, zou dit nog meer doen, maar het is de vraag of de instellingen zelf hiermee akkoord zouden gaan. Anderzijds zal elk regionaal financieringsmodel, dus ook het Vlaamse, in de toekomst steeds zowel incentives moeten bevatten die als doel hebben de internationale prestaties van individuen en instellingen te verhogen, als indicatoren en parameters die het mogelijk maken deze te meten en te vergelijken. Of men dit nu wil, of niet. Het zal derhalve geen evidentie zijn de belangen en wensen van de onderzoekers volledig te verenigen met noodwendigheden die het gevolg zijn van internationale evoluties.
Walter Ysebaert
Prof. dr. Walter Ysebaert is verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel als docent en beleidsadviseur. Hij schrijft dit stuk uit eigen naam.