Rafels aan de rechtsstaat - Ferdinand Grapperhaus
‘Er is iets verrots in de staat van Nederland’. Ferdinand Grapperhaus spreekt meteen op de eerste pagina van zijn nieuwe boek Rafels aan de rechtsstaat zijn ergernis uit. Volgens de Nederlandse advocaat en hoogleraar arbeidsrecht bevindt de Nederlandse samenleving zich stilaan in een staat van ontbinding. Er zijn steeds meer tekenen dat de samenlevingsgedachte aan het uitdoven is. Grapperhaus neemt zich voor om de Nederlandse rechtsstaat aan een grondige evaluatie te onderwerpen. Traditioneel omschrijft men een rechtsstaat als een staat waarin ook de overheid onderworpen is aan het recht, ter bescherming van de burgers. Grapperhaus’ concept van een rechtsstaat omvat echter meer: ‘een samenleving waarin de burgers zelf een overheid boven zich hebben gesteld, die waarborgt dat iedereen zonder onderscheid op een rechtvaardige manier aan die samenleving kan deelnemen: gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid voor allen’.
Ik kan mij wel vinden in deze uitgebreidere definitie. Enerzijds bespeurt men hierin de gedachte van een sociaal contract en anderzijds het bestaan van klassieke grondrechten. Hoewel Grapperhaus dit niet letterlijk vermeldt, heeft hij een liberale rechtsstaat voor ogen. Rechtvaardigheid is het wezen van de liberale rechtsstaat, wat inhoudt dat iedereen aanspraak maakt op dezelfde kansen en mogelijkheden in de maatschappij. Dit vereist terecht een neutrale overheid, maar dit is slechts het eindpunt van een evolutie. Alles begint bij het recht op zelfbeschikking van elk individu over zichzelf. Om een permanente staat van oorlog te vermijden, volgt er een afspraak tot samenleving in de vorm van wetten. Zij vormen de basisstructuur, maar uiteindelijk zijn er ook legitieme instituties nodig, gekenmerkt door een strikte scheiding der machten. Deze neutrale overheidsinstituties waken aldus over de rechtvaardige verdeling van gelijke kansen.
Gelijkheid is niet iets van alle tijden, maar Nederland is wel steeds een vrij egalitaire samenleving geweest. De economische welvaart van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden trok veel buitenlandse werkkrachten aan en de befaamde religieuze tolerantie werkte als een magneet voor buitenlandse intellectuelen en onderdrukte gelovigen. Ondanks de groeiende etnische heterogeniteit bleef Nederland steeds een welvarende regio en een stabiele staat. Grapperhaus heeft gelijk als hij, in tegenstelling tot de 19de-eeuwse Franse filosoof Ernest Renan, vindt dat een zwaarwegende gemeenschappelijke geschiedenis geen absolute voorwaarde is om te kunnen spreken van een natie(staat). Het is een misverstand dat een staat alleen stand kan houden als alle burgers tot hetzelfde volk behoren. Wel is Grapperhaus het terecht eens met Renan dat er sprake moet zijn van een wil om gezamenlijk verder te gaan om als natie te kunnen slagen. Net omwille van deze lange traditie in Nederland van assimilatie van nieuwe bevolkingsgroepen begrijpt Grapperhaus het niet dat er ‘de afgelopen jaren door politieke partijen maar ook door zelfbenoemde intellectuelen een absolute, onveranderlijke Nederlandse cultuur is neergezet’. Een ‘betonnen-cultuuridee’ maakt elke vorm van wederzijdse culturele toenadering onmogelijk. Dat wil volgens mij echter niet zeggen dat er geen sprake kan zijn van een heersende cultuur. Niet elke cultuur is zonder meer gelijkwaardig, zoals multiculturalisten menen. In een rechtsstaat zijn het enkel de burgers die gelijk(waardig) zijn voor de wet.
Dit idee van gelijkwaardigheid is sinds de Franse Revolutie doorgebroken op diverse vlakken: gelijkheid tussen man en vrouw, etnische en raciale gelijkheid, gelijke kansenbeleid. Volgens Grapperhaus ontwikkelde er zich in Nederland daarnaast ook een sterk middenveld, ‘waarin ideologieën een belangrijke rol leken te spelen. Bij nadere beschouwing waren die ideologieën allemaal democratisch georiënteerd, met algemene christelijke waarden als grootste gemene deler’. Deze laatste stelling overtuigt mij niet. Het probleem van religieuze geboden is dat ze enkel van toepassing zijn op welbepaalde geloofsgemeenschappen. Het teruggrijpen naar één welbepaalde religie is volgens mij niet het middel om te komen tot een harmonieuze samenleving. In feite stelt Grapperhaus dit gebrek aan harmonie zelf ook vast in dit boek. Willen we echte harmonie tot stand brengen tussen diverse bevolkingsgroepen met nog meer uiteenlopende overtuigingen, dan ben ik het eens met Paul Cliteur dat we een universele seculiere moraal moeten vooropstellen. Mensenrechten zijn volgens mij de juridische vertaling van welbepaalde universele seculiere morele geboden. Grapperhaus geeft hier trouwens zelf enkele voorbeelden van, bijvoorbeeld de gelijkheid voor de wet en zijn pleidooi voor gelijke kansen.
Hoe is het nu gesteld met die gelijke kansen in Nederland? Grapperhaus onderzoekt één voor één bepaalde verschillen om te kijken of ze ook daadwerkelijk leiden tot blijvende ongelijkheid of sociale achterstelling. Een rechtsstaat waarin de ongelijkheid geleidelijk aan toeneemt, verliest stilaan haar legitimiteit en is op zijn minst ‘gerafeld’. Burgers vervreemden van de samenleving bij aanhoudende ongelijkheden op vlak van inkomen, wonen, werken, onderwijs, enzovoort. Inkomensverschillen hebben een steeds grotere negatieve invloed op de samenleving. Enkel bijzondere kennis wordt nog hoog beloond. Ik ben het volmondig eens met Grapperhaus dat verschillen in opleidingsniveaus hebben geleid tot één van de grootste kloven in de samenleving, hoewel Nederland volgens Grapperhaus wel stilaan een ‘diplomademocratie’ is geworden. Toegang tot kennis is volgens mij dé toegangsweg tot een volwaardige deelname aan de samenleving.
Daarnaast besteedt Grapperhaus ook aandacht aan meer gevoelige vormen van ongelijkheid. Etnische ongelijkheid blijft een groot probleem en vindt haar oorsprong bij de komst van gastarbeiders medio vorige eeuw. Het is volgens Grapperhaus een gemiste kans om als voorwaarde voor een permanent verblijf een goede integratie te vragen. Vooral islamitisch-etnische minderheden zijn jarenlang onvoldoende ‘aangesproken op het streven naar assimilatie met de Nederlandse cultuur en waarden’. Dit leidt nu nog steeds tot culturele dissonantie, vooral bij de tweede en derde generatie. Zij moeten laveren tussen twee sterk verschillende culturen, wat leidt tot verwarring van normen en mogelijks zelfs radicalisering. Deze laatste stap is het zich volledig afzetten tegen de wetten en de instituties.
Etnische ongelijkheid gaat vaak hand in hand met religieuze ongelijkheid. Ondanks de vreedzame religieuze co-existentie en de verregaande secularisering in onze samenleving, is uitgerekend religie een instrument geworden van onverdraagzaamheid. Wat fundamentalisten verbindt, is hun haat tegen andersdenkenden. De oproepen tot haat (of erger) tegen ongelovigen zijn intussen wijdverspreid. Uiteindelijk verwerpt religieus fundamentalisme de gelijkheid als één van de kernwaarden van onze rechtsstaat. Ondanks alle stappen richting emancipatie en gendergelijkheid in onze samenleving, zien we door diverse religieuze invloeden opnieuw een neerwaartse tendens op vlak van man-vrouwgelijkheid. Identiteit verhullende kleding, zoals bijvoorbeeld hoofddoekjes, zijn ‘een voorportaal voor de vrouwonderdrukkende denkwereld van Erdogan en andere leiders uit de islamitische wereld’. Ook de recente oproep van Erdogan aan de Nederlandse moslims om 5 kinderen te nemen, is volgens mij een ontkenning van de jarenlange strijd voor vrouwenrechten. Er zijn alsmaar meer tegenstellingen tussen fundamentalistische bevolkingsgroepen en de seculiere liberale samenleving. De door islamitische fundamentalisten gepredikte homohaat geeft andere bekrompen groeperingen een alibi op dit vlak, en werkt geweld tegen homoseksuelen en lesbiennes in de hand.
Grapperhaus – en de lezer met hem – kan enkel maar concluderen dat er vele vormen van ongelijkheid blijven bestaan en dat er zelfs nieuwe vormen bijkomen. Dit zorgt voor een tweedeling tussen kansrijken en kansarmen. Sommige bevolkingsgroepen zien hun toekomstperspectieven en die van hun kinderen achteruitgaan en verliezen op alle vlakken aansluiting met de rest. Grapperhaus spreekt meermaals over het ‘precariaat’. Deze groep van maar liefst 15 procent van de Nederlandse bevolking blijft op de gehele linie achter en is volstrekt kansloos. Het is volgens mij duidelijk dat achterstellingen onderling samenhangen en elkaar versterken. Deze cumulatie in ongelijkheid doet mij denken aan wat de Amerikaanse politieke filosoof Michael Walzer ‘onrechtvaardige grensoverschrijdingen’ noemt.
Waar is het dan toch misgegaan met het gelijkheidsideaal, vraagt Grapperhaus zich vervolgens af. Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw ging het volgens Grapperhaus vooral nog over de individuele vrijheid. Ik begrijp hem wel als hij waarschuwt voor de mogelijke excessen van een onbeperkte vrije markt en van een ongebreidelde individuele vrijheid, maar in zijn herhalingen bespeur ik een impliciet een verwijt aan het liberalisme. Hierbij wil ik toch een belangrijke nuance aanbrengen. Liberalen zijn geen verdedigers van een laissez-faire kapitalisme. Echte gedeelde vrijheid is altijd begrensd. Het is net omwille van de liefde voor je eigen vrijheid dat je ook die van de ander zal respecteren. Ongebreidelde vrijheid kan niet in een liberale samenleving en moet ingeperkt worden. De Britse filosoof Isaiah Berlin wist het al: ‘Total liberty for the wolves is death to the lambs’.
Maar betekent dit dat Grapperhaus gelijkheid uiteindelijk belangrijker acht dan vrijheid? Grapperhaus haalt Montesquieu aan: ‘Vrijheid is het recht te doen wat de wetten toestaan’. Wetten worden gemaakt om een rechtvaardige samenleving te creëren. Rechtvaardigheid is noch een ongebreidelde vrijheid noch een allesomvattende gelijkheid. Rechtvaardigheid betekent dat iedere burger recht heeft op gelijke kansen. Ongelijkheden zijn binnen bepaalde grenzen toegestaan, op voorwaarde dat de rechtvaardigheid gewaarborgd blijft, in de vorm van gelijke kansen.
Vrijheid blijft voor mij echter het hoogste goed. Ik zou het als volgt kunnen samenvatten: zoveel individuele vrijheid als mogelijk, zoveel gelijkheid als nodig. Die gelijkheid waarborgt een zekere gemeenschappelijkheid in de vorm van een gedeeld burgerschap. Ieder burger weet dat hij de ander de vrijheid moet gunnen om zijn/haar gelijke kansen optimaal te kunnen benutten. Daarvoor zijn er zoals gezegd instituties nodig. De liberale rechtsstaat is de hoeder van gelijke kansen. Elke burger heeft recht op ‘equal concern and respect’. Volgens mij ligt dit in de lijn van de visie van Grapperhaus, op enkele nuanceringen na. Grapperhaus haalt trouwens nog een cruciaal element aan voor een goed functionerende rechtsstaat, namelijk een voorbeeldige ‘elite’. Politici en andere gezagsdragers moeten het goede voorbeeld geven, anders vervalt de politiek in uitzichtloos populisme. Burgers moeten hun tijdelijk gekozen leiders kunnen vertrouwen. Bij gebrek hieraan is er kortom geen sprake meer van een democratische rechtsstaat.
Grapperhaus fileert in dit boek de huidige Nederlandse samenleving tot op het bot aan de hand van de principes van de rechtsstaat. Hij neemt geen blad voor de mond. Het is in eerste instantie een aanklacht van enkele zaken die fundamenteel fout lopen (of reeds zitten) en die een gevaar betekenen voor een harmonieuze samenleving: inkomensongelijkheid, etnische verschillen, religieus fundamentalisme, enzovoort. Vanuit zijn professionele bezigheid heeft Grapperhaus terecht bijzondere aandacht voor de gigantische uitdagingen op het vlak van arbeidsmarkt en onderwijs. Uiteraard zijn de conclusies van dit boek ook van toepassing op de Vlaamse samenleving. De uitgesproken meningen én de vele gevatte voorbeelden maken van dit boek een vlot leesbaar maar toch steeds vurig pleidooi voor een faire rechtsstaat als dé politiek-juridische waarborg voor een rechtvaardige samenleving.
Ferdinand Grapperhaus, Rafels aan de rechtsstaat, Prometheus, Amsterdam, 2017, 127p.
Recensie door Frederic Heylen
De recensent is notarieel jurist en kernlid van Liberales