De teloorgang van de westerse cultuur - John Carroll
Cultuurpessimisme is van alle tijden, maar sinds de aanslagen van 11 september is het sterker dan ooit. Blijkbaar inspireren schokkende gebeurtenissen politici, sociologen en filosofen tot introspectie waarbij nostalgie, neerslachtigheid en religiositeit de boventoon voeren. Neem bijvoorbeeld de verwoesting van de stad Lissabon in 1755 door een aardbeving gevolgd door een overstroming. Het veroorzaakte niet alleen een fysiek tastbare schok, maar ook een geestelijke. Volgens de jezuïeten van die tijd was het drama een reactie van God op een gebrek aan geloof van de bevolking en een te lakse inquisitie. Ook de gruwel van Auschwitz zorgde voor een morele schok. Volgens Theodor Adorno had de Verlichting zich ontpopt tot een nachtmerrie. Auschwitz kon niet worden afgedaan als een aberratie, het was in zijn ogen juist een logisch sluitstuk van een dolgedraaide, op totale heerschappij gerichte rede. Adorno noemde zwijgen dan ook de enige gepaste reactie. Eenzelfde golf van afkeer voor de moderniteit volgde na de aanslagen van 11 september en de orkaan Katrina waarbij sommige televisiepredikanten de schuld legden bij de immorele levenswandel van de Amerikanen. Anderen zien het breder en wijzen op een verval van de cultuur ingevolge het individualisme, het vooruitgangsgeloof en de onbeheersbare drang naar vrijheid van de westerse mens.
Over de nefaste aspecten van de moderniteit verschenen de voorbije jaren tal van boeken waarbij men inging op specifieke oorzaken van onze culturele neergang zoals het liberale kapitalisme, het consumentisme, de globalisering en het postmodernisme. In zijn boek De teloorgang van de westerse cultuur gaat de socioloog John Carroll veel verder. Hij beweert zelfs dat het humanisme, dat algemeen beschouwd wordt als de motor achter de gigantische vooruitgang in de menselijke geschiedenis, dé verwoestende factor op onze westerse cultuur is geweest. Zijn stelling: het humanisme was vanaf het begin ten dode opgeschreven. Het stelt de mens centraal in het universum, laat mensen geloven dat ze alles kunnen zijn, zelfs dat zij een ‘God’ kunnen vervangen. Aan de hand van meesterwerken van onder meer Nietzsche, Shakespeare, Donatello, Bach en Luther, die volgens de auteur de diepste kern van hun tijd weerspiegelen, probeert hij aan te tonen hoe het humanisme elk moreel houvast vernietigde. ‘Onze cultuur ligt volledig in puin’, zo schrijft John Carroll in zijn proloog. Op zich al een controversiële stelling, en hij roept op tot een nieuw begin, maar dan pas nadat we al het oude ten grave hebben gedragen. Wat hij met dat nieuw begin bedoelt is diffuus, wel duidelijk is wat in zijn ogen fout liep en waar hij zich met kracht tegen verzet, namelijk de waanidee dat de mens in staat zou moeten zijn zelf zijn levensloop te bepalen, het individualisme dus.
Op de kaft van het boek staat een afdruk van het beroemde schilderij De Gezanten van Hans Holbein de Jonge, die ook portretten maakte van de grote humanist Erasmus met wie hij bevriend was. Het schilderij is een dubbelportret van Jean de Dinteville, de Franse gezant in Londen en Georges de Selve, de bisschop van Lavour. Beide mannen waren beschermheren van de wetenschappen en dat merk je ook. Tussen beide mannen in staat een kast met daarop allemaal voorwerpen die refereren naar het menselijk kunnen: muziekinstrumenten, globes, boeken en instrumenten om tijd en ruimte te berekenen. Maar Carroll wijst op andere details zoals de doodse blik van de protagonisten, het zware gordijn dat hen als het ware afsluit van de buitenwereld, en vooral een anamorfose schedel die de dood symboliseert. Holbein toont hier volgens de auteur aan dat de twee mannen juist door hun vrije wil aan de grond genageld staan. Meer nog, hun houding straalt geen zekerheid uit, maar angst, waaruit Carroll besluit dat het vergaren van kennis zinloos is, dat zonder God alleen nog de dood rest en dat die twee mannen op het schilderij dat ook beseffen. Gezanten van de dood, zo noemt hij de twee mannen op het schilderij. Het is een mogelijke uitleg, maar helemaal overtuigen doet Carroll niet. Even plausibel is dat hun ogen geen angst maar twijfel verraadt, en dat is iets heel anders. Twijfel is net het kenmerk van het humanisme. Het betekent dat men afstand neemt van absolute waarheden, (religieuze) dogma’s en zekerheden.
Een van de eersten die het belang van de menselijke wil inzag was de renaissance filosoof Pico delle Mirandola. In zijn oratie Over de waardigheid van de mens formuleerde hij de gedachte van ‘de mens als zijn eigen schepper’. De mens heeft zijn lot in eigen handen. Hij kan ontaarden in het dierlijke, maar zich ook verheffen tot het goddelijke. Daarbij vormt hij zichzelf door middel van een zoektocht in plaats van een voorschrift te volgen. Godsdienst, gemeenschap en familie bepalen de setting, stelde Pico, maar het scenario moet je zelf schrijven. Met de erkenning van de vrije wil van de mens begon de fatale misstap, aldus John Carroll, en hij verwijst naar Luther en diens belangrijke werk Over de slaafse wil waarin hij stelde dat ‘wat begint met een beetje vrije wil, eindigt met de dood van God.’ Helemaal ongelijk had Luther het niet, zie naar de opeenvolging van ontdekkingen, van Vesalius en Galilei, over Newton en Darwin, tot Einstein en Fleming, die elk op hun manier ingingen tegen de religieuze dogma’s en bijdroegen tot een groter begrip over de mens en de wereld. Het lijkt of de auteur dit betreurt en de totale onderwerping van de menselijke rede verkiest tegenover Gods onveranderlijke, eeuwige en onfeilbare wil.
Het gaat John Carroll niet alleen om de rede, maar ook om de bewustwording van de mens over zijn gelijkwaardigheid tegenover anderen, een van de pijlers van de Verlichting. De auteur beschrijft deze keer het meesterwerk De hofdames van de zeventiende-eeuwse Spaanse schilder Diego Velázquez dat hij bestempelt als ‘het meest ondermijnende kunstwerk van Europa’. Centraal staat de Infanta Margarita omringd door hofdames. Vanachter het canvas kijkt de schilder zelf naar diegenen die de aandacht trekken. Het zijn de koning (Filips IV) en zijn vrouw die te zien zijn in een spiegel achteraan in de kamer. Naast die spiegel staat een deur open en een bediende komt binnen of gaat heen, dat is onduidelijk. Net dat laatste illustreert de vrije wil van de mens, aldus de auteur, die in de onbeschaamde blik van de schilder ook een verwerping van de hiërarchie ziet, en derhalve ‘het ultieme gebrek aan respect’. Opnieuw een persoonlijke interpretatie die misschien plausibel klinkt en effectief als ondermijnend kan worden beschouwd voor het koninklijk gezag, hoewel dat nog eeuwen zou standhouden, zelfs tot vandaag. Maar ondermijnend voor de westerse cultuur? Neen. En een gebrek aan respect al helemaal niet, integendeel. Het wijst juist op een groot respect voor de medemens, tot welke rang of stand hij of zij behoort.
‘Ik denk, dus ik ben’, zei de filosoof René Descartes die terecht wordt aanzien als de vader van de moderne wijsbegeerte. Hij wou zijn denken niet langer baseren op overgeleverde leerstellingen en dogma's, maar op eigen kracht. Voor de auteur vormt de ongelimiteerde rede een manco. ‘Op deze wijze koesterde de Verlichting het zaad van zijn eigen vernietiging.’ De rede zou op zichzelf immers geen morele basis kennen. Maar de auteur verwijst zelf naar Immanuel Kant, zijn Kritiek van de praktische rede en de categorische imperatief die hij hieruit ontwikkelde, namelijk de plicht om te handelen op een manier waarop men denkt dat ieder ander individu zou moeten handelen. Volgens Carroll lijdt deze ethiek aan een zekere oppervlakkigheid en onderschat het de kracht van het demonische in de menselijke natuur. Waaruit hij besluit: ‘De krachten die maken dat iemand goed is of niet – dat wil zeggen of men de morele wetten gehoorzaamt of niet – hebben niets met rede of wil uit te staan. Die hebben te maken met het geloof en zijn nederige volgelingen.’ Dit klopt niet. Net mensen die ‘geloven’ en daarbij onvoorwaardelijk ‘heilige’ teksten volgen, kunnen eenvoudig de grendels van hun geweten opzij schuiven. De misdaden die in naam van een (oprecht) geloof gepleegd werden zijn talloos. Wat Kant duidelijk maakte is dat net de autonomie de mens in staat stelt rationeel te handelen volgens zijn geweten.
Het loslaten van God, dat begon met het humanisme, zorgde ook voor haar ondergang, aldus Carroll. Hij verwijst naar Nietzsches ‘dood van God’ en Dostojevski’s uitspraak dat ‘zonder God alles is geoorloofd’. De vraag stelt zich of het omgekeerde niet veel juister is, namelijk dat omwille van God alles toegestaan is. Dat zagen we in de vorige eeuw toen soldaten in naam van God miljoenen mensen vermoordden en recent hoe terroristen zichzelf opbliezen om zoveel mogelijk onschuldige slachtoffers te maken. ‘Maar als Abraham geen geloof had, was hij een ordinaire moordenaar’, schrijft de auteur, waarmee hij verwijst naar de opdracht die Abraham kreeg om zijn zoon te doden en net voor het toeslaan werd tegengehouden door een engel. Maar wie gaf hem daar de opdracht toe? Dat was God zelf. Als Abraham geen geloof had gehad, dan was hij sowieso niet de berg opgeklommen om zijn zoon te gaan offeren. Dit is geen verwijt aan religieuze bepalingen zoals ‘men zal niet doden’, maar wel aan het onvoorwaardelijke karakter waartoe elk geloof logischerwijze leidt. Het gebruiken van de rede en de vrije wil om niet te doden zijn alvast hoogstaander dan het verzet om iemand de keel over te snijden omdat het door een geloof wordt opgelegd.
De auteur haalt de nazi-propagandafilm Triumph des Willens aan, als een nietzscheaans gevolg van de humanistische stelling ‘we kunnen worden wat we willen’. Het verwijst naar de gruwelijkheden onder het fascisme, het communisme en andere vormen van totalitarisme. Maar ook daar had men te maken met een vorm van ‘geloof’ en groepsdenken, en niet met de wil van vrije individuen. ‘De twintigste eeuw werd tot een parodie op het humanisme’, aldus Carroll. Dat is deels juist, en dat is in deze eeuw opnieuw het geval. Zowel voor de Endlösung, de atoombom op Hiroshima als het laten neerstorten van vliegtuigen op de WTC-torens werden de meest geavanceerde, zeg maar rationele technieken gebruikt. Maar zeggen dat het humanisme daarmee de cultuur van de dood propageerde klopt niet. Het waren en zijn juist humanisten die in die donkere tijden het hoofd koel hielden, in het verzet gingen en op de ruines van de waanzin verder bleven bouwen aan een betere wereld. Zoals de schrijver Carl von Ossietzky die weigerde te plooien voor de nazi’s, zoals de natuurkundige Max Born die weigerde mee te werken aan de ontwikkeling van de atoombom, zoals Nelson Mandela die na jarenlange opsluiting streefde naar verzoening tussen blanken en zwarten, zoals Jean Monnet die erin slaagde om de oude vijanden te verzoenen in het grote Europese project waardoor we al meer dan zestig jaar in vrede en welvaart leven.
De frontale aanval van John Carroll tegen het humanisme heeft alvast het voordeel van de duidelijkheid. Zijn pessimisme is een verlangen naar een wereld die nooit meer terugkomt, laat staan teruggebracht kan worden. Hij wil de doden begraven en ons vermogen tot léven hervinden. Dat klinkt mooi. Waar we dat moeten ‘hervinden’ is niet zo duidelijk, alhoewel de auteur in zijn slotzin een tipje van de sluier oplicht: ‘In den beginne, bij het ontstaan, waar alle wegen der waarheid elkaar ontmoeten, was het Woord.’ Een terugkeer naar de geopenbaarde tekst dus – welke van de drie, de Thora, de evangeliën of de Koran staat er niet bij, maar zal velen alvast doen huiveren. Tot wat het Woord geleid heeft, kunnen we lezen in de geschiedenisboeken. Van de moord op de heidenen, ketters en andersgelovigen, tot de koranverzen prevelende zelfmoordenaars van 11 september. Het humanisme en de Verlichting zijn niet dood, integendeel. Ze hebben ons veel goed gebracht en moeten verder worden uitgebreid: welvaart, parlementaire democratie, vrijheid van meningsuiting, recht op zelfbeschikking, mensenrechten. Voortbouwend op Kants ideaal om de mens niet langer als middel, maar uitsluitend als doel te behandelen.
John Carroll, De teloorgang van de westerse cultuur, Inmerc, 2006
Recensie door Dirk Verhofstadt