O Vermiljoenen Spleet - Bart Van Loo
Op tal van schilderijen staat een klein engeltje met een pijl en boog. Het gaat om Eros, de oud-Griekse god van de zinnelijke liefde die als zoon geboren werd uit Aphrodite, de godin van de schoonheid en Ares, de god van de oorlog. Eros maakte van zijn wapen gebruik om pijlen naar de harten van mensen te schieten die dan op slag verliefd raakten. Erotiek is de uitdrukking van het verlangen naar lichamelijk genot via seks. Dat verlangen is zo oud als de mensheid zelve en werd in de loop van de geschiedenis op tal van manieren uitgebeeld via amuletten, tekeningen, schilderijen enbeeldhouwwerken. Maar de belangrijkste manier van uitbeelding was – althans tot de opkomst van de moderne communicatiemiddelen en in bijzonder het internet – de literatuur. En binnen de wereldwijde literatuur werden over erotiek de meest beklijvende boeken geschreven in Frankrijk. Rabelais, de Sade, Stendhal, Flaubert, Baudelaire, Apollinaire, Nin, Millet, Houellebecq en tal van andere Franse auteurs hebben het erotische genre in de literatuur tot ongekende hoogtes gebracht en behoren nog steeds tot de beste in dit genre. Over seks, erotiek en literatuur schreef de Vlaamse auteur en francofiel Bart Van Loo een even intrigerend als opwindend boek onder de verleidende titel O Vermiljoenen Spleet! Van het blad spatten niet alleen de vele opgeilende verwijzingen naar de paringsdrift, maar ook zijn enorme belezenheid en kennis van de menselijke anatomie.
De titel van het boek haalt Van Loo uit het gedicht O wees gegroet, jij vermiljoenen spleet van Pierre De Ronsard die in 1553 op die manier het vrouwelijke geslachtsorgaan benoemde, zeg maar de kut. Nu zijn er veel mensen die denken dat ‘kut’ een modern woord is dat pas sinds de woelige dagen van mei ’68 wordt gebruikt, maar niets is minder waar. Het werd al gebruikt in de inmiddels verdwenen Gothische taal, namelijk ‘qithus’ dat overeenkomt met het begrip ‘moederschoot’. Het woord kut duikt in het Nederlands voor het eerst op in 1574 en is al die tijd gebruikt. Alleen is het maar een armzalige aanduiding als men het vergelijkt met de talloze meer of minder poëtische beschrijvingen die de Franse woordkunstenaars gedurende eeuwen hebben gebruikt om er de meest intieme plek van de vrouw mee aan te duiden. En dat geldt ook voor de vele andere woorden waarmee men de andere geslachtsdelen (ook van mannen) en het minnespel verwoordt. Nochtans is de omschrijving van seks lange tijd onbespreekbaar geweest, een gevolg van de enorme impact van de kerk op de bevolking en het ronduit misogyne karakter van de vermeende heilige teksten. Paus Gregorius VII verordende in 1075 dat alle priesters een strikt celibatair moesten leven, aldus Van Loo, en dat seks enkel gericht mocht zijn op de procreatie.
De antiseksuele stroming binnen de kerk kreeg in de vijfde eeuw een theologische fundering onder Augustinus. Door de ejaculatie werd immers de erfzonde doorgegeven. Toch zou het verbod op seks binnen en buiten de kerk niet altijd gevolgd worden. Zo staat in het boek Van den Vos Reinaerde uit de 14de eeuw dat de pastoor ‘een wijf’ heeft, en minstrelen bezongen in die periode de hoofse liefde als een positief gegeven, in de aard van ‘de feodale trouw van de vazal aan zijn meester’, schrijft Van Loo. Zo verscheen in 1255 het gedicht Le roman de la rose van Guillaume de Lorris, een kuis liefdesverhaal dat bijzonder populair was en invloed had op Dante en Petrarca. Schrijven over de lichamelijke gevoelens voor anderen kwam pas later, na de val van Constantinopel in 1453. Daarbij trokken heel wat kunstenaars naar het Westen en namen tal van Griekse manuscripten mee. De aandacht voor het menselijk lichaam groeide vanaf dan in snel tempo, ook in de schilderkunst. Dat wordt duidelijk in de schilderijen van Rubens maar ook in teksten van Ronsard, Rabelais en Brantôme waarin geslachtsdelen en seksuele handelingen vaak onverbloemd beschreven werden. Terloops verwijst Van Loo ook naar het carnaval, de enige welkome momenten van ontspanning en uitspatting voor het gewone volk die de streng religieuze dorheid opgelegd door de kerk enkele dagen opzijschoof voor meer wereldlijke genoegens.
Met de opkomst van de boekdrukkunst werd het voor schrijvers eenvoudiger om hun werk te verspreiden. Om een tekst te mogen drukken was echter wel een koninklijke goedkeuring nodig. Al snel zouden de Franse jezuïeten vanaf de 17de eeuw de taak op zich nemen om teksten te beoordelen. Daarbij keek de censuur niet zozeer naar vormen van onkuisheid, aldus Van Loo, maar vooral naar het opkomende vrije denken of ‘la libre pensée’ dat ze blijkbaar als een nog veel groter gevaar beschouwden voor de macht van de koning en de kerk. Enkele auteurs van erotische werken werden desondanks ter dood gebracht alhoewel de roep om meer tolerantie in de loop van die eeuw steeds luider klonk. En bij elke veroordeling van dergelijke geschriften nam de belangstelling er als voor een ‘verboden vrucht’ juist toe. Pas na de strenge en vrome jaren onder Louis XIV (die stierf in 1715) kwam er een kentering en ‘ontwikkelt zich in Frankrijk een bloeiende libertijnse literatuur’, schrijft Van Loo, maar met een ondertoon van atheïsme, zoals ook beschreven in het boek Het verdorven genootschap van de historicus Philipp Blom die het heeft over de ‘vergeten radicalen van de Verlichting’ die bij soirées met elkaar in discussie gingen. Onder hen Diderot die het in 1748 het boek Les bijoux indiscrets schreef, waarin hij allerlei kutten de revue laat passeren, maar pas een jaar later wegens zijn atheïsme in een ander boek, opgesloten werd.
De geest van het libertinisme was echter uit de fles en Van Loo geeft een opsomming van diverse erotische werken die in die tijd, doorgaans anoniem, verschenen. Tot Markies de Sade op het einde van de 18de eeuw de laatste fatsoenregels overboord gooide en in Les Cent Vingt Journées de Sodome, Justine ou les Malheurs de la vertu, La nouvelle Justine en l’Histoire de Juliette, sa sœur, de meest scabreuze sadistische scènes beschreef die nog steeds hun weerga niet kennen. Hij werd opgesloten en later overgebracht naar een gekkenhuis waar hij stierf. Dit alles gebeurde in een tijdsgeest waarin de gewone burgers zich niet langer wilden onderwerpen aan ‘de eeuwenlange dogmatische overheersing van de kerk’. Uiteraard waren erotische gedichten nog steeds verboden, maar via drukpersen in het buitenland en smokkel geraakten ze toch wijd verspreid en gretig gelezen. Van Loo slaagt er goed in om via het thema van de erotische literatuur de maatschappelijke conventies in de periode voor en tijdens de Revolutie bloot te leggen. Blijkbaar zorgden de opwindende revolutionaire dagen niet alleen voor een grote politieke omwenteling maar ook voor een nieuwe mentale instelling waarbij mensen minder beschroomd met elkaar omgingen en op zoek gingen naar puur genot.
Vandaar die merkwaardige ommekeer na de Revolutie vanaf de 19de eeuw waarin het puritanisme zowel in Frankrijk als in Engeland (denk aan het Victoriaanse tijdperk) opgang maakte. Niet dat de meeste burgers volkomen zedig door het leven gingen en zich hielden aan de strakke morele regels die van hen uiterlijk verwacht werden. Zo kende bijvoorbeeld de prostitutie in deze periode een grote opbloei, net zoals de syfilis trouwens die duizenden mensen tot slachtoffer maakte. ‘Hoerenloperij is levensgevaarlijk’, zo noteert Van Loo en syfilis kreeg al snel de bijnaam ‘de Franse ziekte’. Ondanks het puritanisme bleef de erotische literatuur bijzonder populair. Madame Bovary van Gustave Flaubert werd een regelrecht succes, alhoewel de auteur door het gerecht werd vervolgd voor obsceniteiten (wat vaak een impuls gaf aan de verkoop van het betreffende werk, en de naam en faam van de beschuldigde auteur). Het puritanisme maakte na de verloren oorlog tegen de Duitsers op het einde van de 19de eeuw plaats voor het decadentisme en later het surrealisme waarvan Guillaume Apollinaire een opmerkelijke vertegenwoordiger was. Niet dat dit allemaal zoveel uitmaakt voor wat er uiteindelijk over het liefdesspel allemaal geschreven werd, maar Van Loo geeft daardoor een veel bredere inkijk in de attitudes van mensen die vaak samenhangen met bepaalde ingrijpende historische gebeurtenissen.
Dat de censuur trouwens nog tot diep in de 20ste eeuw zijn ‘werk’ deed en toezag op de goede zeden bleek uit het ophefmakende proces in 1956 waarbij uitgever Jean-Jacques Pauvert zich voor de rechtbank moest verantwoorden voor de officiële publicatie van het werk van de Sade (maar werd vrijgesproken). Op die manier trekt Van Loo de lezer quasi ongemerkt naar meer recente tijden, ondermeer met een uitvoerige beschrijving van de totstandkoming en het effect van het boek Histoire d'O van 1954 dat werd (en nog steeds wordt) beschouwd als een soort cultboek voor sadomasochisten en liefhebbers van bondage. Uiteindelijk vielen de laatste remmingen op het vlak van geslachtsgemeenschap weg in de woelige jaren ’60 waarin het zelfbeschikkingsrecht, in het bijzonder voor vrouwen, letterlijk gestalte kreeg. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we daardoor in een ideale toestand terechtkwamen. Van Loo haalt terecht de ‘esthetische dwingelandij’ aan die door media, reclame en mode als het ware wordt opgedrongen. Maar het is ontegensprekelijk een feit dat pauselijke en kerkelijke geboden veel minder impact kregen. In die zin is er ook geen sprake meer van een af te dwingen ‘Index’ van verboden boeken al zal men die in religieuze instellingen en scholen allicht nog lang hanteren.
Maar Van Loo wijst op een ander, meer hedendaags verschijnsel dat inzake seksualiteit de kop opsteekt, namelijk de commerciële pornoficatie van onze samenleving enerzijds en de zielloze seksuele beleving anderzijds. Voor dat laatste verwijst de auteur naar de saaie autobiografie van Catherine Millet die beschrijft hoe ze zich beschikbaar stelt van mannen om ‘al haar openingen te vullen’, en naar het eerder cynische werk van Michel Houellebecq waarin neuken tot een puur commercieel product wordt teruggebracht. Tegelijk heeft het beeld via televisie en internet de rol van het seksueel prikkelen overgenomen. In seksshops liggen tegenwoordige geen boeken meer, aldus de auteur, alleen nog films en hulpstukken die de fantasie zouden moeten prikkelen. In die zin is het nog nooit zo slecht gesteld met de erotische literatuur als vandaag. ‘De tirannie van het genot heeft het verlangen verdrongen’ en ‘de mens is niet meer in staat om liefde te geven’.
Die uitspraken lijken me al te pessimistisch en overtrokken. Het spel van de verleiding is van alle tijden en het begeren van een ander zal niet ophouden. Passievolle seks is immers opwindend, onweerstaanbaar en overweldigend. Om opgewonden te geraken heeft men geen pornofilm nodig, alleen een verleidelijke blik, een tedere aanraking en wat verbeelding die, mits de nodige chemie, ook werkelijkheid wordt. Een goed erotisch boek kan helpen om die verbeelding aan te scherpen, het succes van al die illustere Franse auteurs over seks is er het bewijs van. En in het besef dat het leven zo snel voorbijgaat, is het beter liefkozend op te branden, dan verdord uit te doven.
Bart Van Loo, O Vermiljoenen Spleet, Meulenhoff/Manteau, 2010
Recensie door Dirk Verhofstadt