Ecomodernisme - Marco Visscher en Ralf Bodelier (red.)
Het menselijk denken, op welk gebied dan ook is, gelukkig maar, een steeds wisselend proces. Vaak erg dogmatisch gericht op ‘geloof’ en overtuiging, maar steeds meer (met dank aan de Verlichting) gebaseerd op harde ‘facts & figures’, kortom een meer wetenschappelijke benadering. Zo ook het ‘groene’ denken. De lancering van het rapport van de Clubvan Rome Grenzen aan de groei van 1974 heeft aanleiding gegeven tot een stroom van wetenschappelijke studies, waarin de ondertoon steeds was: “pas op – zoals we nu bezig zijn, kan het niet langer. We lopen recht naar de afgrond. We moeten ons heel dringend bezinnen waar we met deze wereld, zijn mensen, zijn fauna & flora, zijn energie- en landgebruik, zijn bewoning, zijn mobiliteit,…naar toe willen gaan”. Met als bijhorende boodschap: ongebreidelde economische groei is de grote boosdoener.
De ecomodernisten willen uit deze negatieve, pessimistische spiraal stappen en zij bewerendat zij (zoals de ‘oorspronkelijke’ groenen) ook begaan zijn met het lot van de natuur en onze leefomgeving. Maar hun paradoxaal verhaalis dat juist door méér groei, méér productiviteit, méér intensieve landbouw, méér verstedelijking,… er méér ruimte zal vrijkomen voor de natuur. Deze overtuiging wordt dan verder concreet uitgewerkt rond diverse thema’s zoalsenergie, landbouw en voeding, de natuur zelf, armoede en ontwikkeling. En bij die uitwerking gaan zij vooral heel pragmatisch tewerk. Uiteraard is de CO²-uitstooteen gevaar, maar als in minder ontwikkelde gebieden het stoken op primitieve houtkacheltjes (waarvoor massaal aan boskap moet worden gedaan waardoor huismoeders dagdagelijks in ongezonde rook hun maaltijden moeten bereiden), kan vervangenworden door de inzet van efficiënte branders op koolwaterstoffen, dan is er al een heel grote stap in de goederichting gezet.
Als voedsel kan worden geproduceerd op een efficiënte manier door het gebruik van (kunst)meststoffen, de inzet van al dan niet genetisch gemanipuleerde zadenen plantgoed, dan is er veel minder grond nodig om toch meer mondjes te voeden en kan er dus meer landoppervlakte teruggeven worden aan de natuur. Als mensen méér in steden gaan samenwonen, dan kunnen méér mensen op een kleinere oppervlakte wonen en komt er alweer meer grond vrij voor de natuur. Want die verstedelijking zal dankzij die concentratie van de bevolking op een beperkte oppervlakte, ook leiden tot een efficiëntere distributievan energie (elektriciteit), water en andere voorzieningen. Scholen, ziekenhuizen, en andere levensnoodzakelijke faciliteiten liggen op wandelafstand, daar waar op het platteland de bevolking soms dagen moet stappen voor zij zulke voorzieningen aantreffen.
Hoewel ook deze ecomodernisten geloven in ‘schone’ energie, roepen ze toch op – vooraleer wij keuzes maken – het kosten/batenplaatje volledig te maken. Zonne- en windenergie zijn inderdaad mooie alternatieven voor kolen-, gas- of biomassacentrales. Maar zeker in onze regio is er niet altijd zon en/of wind, dus er moet nog steeds naast die ‘groene bronnen’ een beroep worden gedaan op de klassieke, met fossiele brandstof werkende, energiecentrales. En ook het produceren, plaatsen en exploiteren van zonnepanelen of windmolens heeft een ecologische voetafdruk die vaak ‘vergeten’ wordt door de promotoren van deze groene energie.
Hun argumentatie wordt uitgewerkt door verwijzingen naar allerlei wetenschappelijke studiesen/of deskundigen die hun stelling onderbouwen of bevestigen. Zij zetten de lezer aan om heel de milieuproblematiek genuanceerd en kritisch te benaderen. Wat op zich een goede zaak is. Of wij hen echter moeten volgen in hun optimistische conclusie, dat zij ecomodernisten, in feite zoals in de 18de eeuw rond het politieke en maatschappelijke gebeuren, ‘de Verlichtersvan het groene denken zijn’, lijkt mij toch een stap te ver. Een wetenschappelijke benadering, en dus een theorie is maar waard wat haar uitgangspunten, haar aannames, waard zijn. Vermits deze‘groene’ wetenschap hoe dan ook nog een jonge wetenschap is, zit er nog heel veel rek op dit studiegebied. Er komen steeds meer en betere data ter beschikking en men kan steeds realistischer vertrekhypotheses formuleren, maar vooral de menselijke creativiteit en innovatiedrang kan het debat (en dus ook de oplossingen) op vrij korte termijnin een totaal andere hoek gaan zoeken.
Denken we maar aan het leven in het London van Charles Dickens, toen wetenschappers beweerden dat als men in London zo bleef doorgaan, de stad binnen de kortste keren letterlijk zou verdrinken in de paardenmest van alle karren en koetsen die door de stad reden. Amper een paar decennia later was het probleem zo maar ‘opgelost’ met de komstvan de auto’s en vrachtwagens (wat dan weer andere problemen van een totaal andere aard creëerde…). Als er al een kwalificatie zou moeten gegeven worden aan deze ecomodernisten, dan zou mijn voorkeur eerder gaan naar wat Tony Blair in het politieke debat van eind vorige eeuw de ‘derde Weg’ noemde. De problemen zeker niet negeren of minimaliseren, maar ook niet komen aandraven met oplossingen die op papier wellicht heel juist en correct zijn, maar waar nog géén maatschappelijk draagvlak voor bestaat. Dus laat ons – via kleine stapjes – heel pragmatisch aan de weg timmeren. En daar levert dit boek een verdienstelijke bijdrage toe.
Mark Bienstman